EEN NIEUWE TOEKOMST VOOR DE SLAVENKAS
door Huib Uil
Inleiding
De Bataafs-Franse periode leek het einde van de Slavenkas in te luiden. Het
fonds, gesticht in 1735 om Zierikzeese zeelui los te kopen die gevangen waren
genomen door Barbarijse zeerovers, voldeed nog nauwelijks aan zijn functie.
Het fonds was grotendeels getransformeerd tot een oudedagsvoorziening voor
de Zierikzeese zeelui. De stagnatie van de handel als gevolg van de politieke en
militaire ontwikkelingen in West-Europa eiste haar tol. Door de sterke terugloop
van de inkomsten en de hoge uitgaven moest in 1810 de jaarlijkse betaling aan
het Oude Mannenhuis en het Gasthuis, waarin oude zeelui werden opgenomen,
worden gestaakt. Het onzorgvuldige beheer door de twee commissarissen Willem
Cannenburg Gz. en Frederik Cats was in 1806 aanleiding geweest hen buiten spel te
zetten. De weg daartoe werd gevonden door de vaststelling van een nieuw reglement
waarin werd vastgelegd dat de twee commissarissen niet meer uit de kooplieden
werden benoemd, maar uit de raad. Deze twee nieuwelingen werden Jacob Rost van
Tonningen en Boudewijn Boom.
De toekomst van de Zierikzeese Slavenkas hing nauw samen met de ontwikkelingen
in de scheepvaart en de internationale situatie. De Slavenkas stond voor de opgave
een nieuwe toekomst te vinden die zoveel mogelijk aansloot bij de doelstelling: een
fonds voor de zeelui die vanuit Zierikzee ter koopvaardij voeren. In deze bijdrage
worden de ontwikkelingen in de negentiende en twintigste eeuw gevolgd, die
leidden tot een nieuwe toekomst voor de Slavenkas.
Herstel van de koopvaardij
In 1768 was het besluit genomen om oude zeelui op te nemen in het Oude
Mannenhuis en in het Gasthuis op kosten van de Slavenkas. Het ging om twee
schippers, twee stuurlieden en zes matrozen die op Zierikzeese koopvaardijschepen
hadden gevaren en hadden meebetaald aan de Slavenkas. De Bataafs-Franse periode
(1795-1813) gaf een verdere achteruitgang te zien van de Zierikzeese koopvaardij.
Als gevolg van de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Franse rijk werd het
stadsbestuur op een nieuwe-leest geschoeid. Eind 1810 werden een maire, twee
adjoint-maires en een conseil municipal door keizer Napoleon benoemd. De arts
Nicolaas de Kater werd maire. Hij nam in 1811 het besluit om het Gasthuis op te
heffen en de tien overgebleven zeelui onder te brengen in het Oude Mannenhuis.
Een jaar later werd besloten de inwoning op te zeggen. Vanaf 1813 kregen de zeelui
een wekelijkse uitkering van een gulden. Deze maatregelen betekenden een forse
besparing voor de Slavenkas die zich geconfronteerd zag met een in de loop van de
jaren opgebouwde schuld van maar liefst 6.740 gulden aan de beide instellingen. In
1819 werd ook het Oude Mannenhuis opgeheven.
De inkomsten uit de verplichte afdracht van zeelui aan het fonds waren in de jaren
1809-1812 nihil. Het in de loop van de jaren opgebouwde vermogen was belegd in
effecten. Hoewel de inkomsten daaruit terugliepen, waren de baten zodanig groot
dat er alle reden was het fonds in stand te houden. Zo sloot de rekening over de
genoemde periode af met een batig saldo van ruim 1175 gulden.
De Kater was begin 1812 als maire opgevolgd door de advocaat mr. Thomas Adriaan
41