Het varen in zuidelijke richting was niet langer gevaarlijk. In 1816 maakte een Engels- Nederlands eskader door middel van een bombardement een einde aan de kapers activiteiten vanuit Algiers. De bezetting door de Fransen volgde in 1830. Omdat van het loskopen van gevangen genomen Zierikzeese zeelui waarschijnlijk geen sprake meer zou zijn, werd doorgegaan met het uitkeren van weekgelden aan de daarvoor in aanmerking komende schippers, stuurlieden en matrozen. Zij werden trekkende leden genoemd en de zeelui dié bijdroegen aan de Slavenkas contribuerende leden. De inkomsten uit het 'slavengeld' en uit de effecten zorgden ervoor dat de schuld aan het Oude Mannenhuis in 1817 kon worden afbetaald. Nu de financiële problemen tot het verleden behoorden, konden de uitkeringen verruimd worden. Daartoe werd het aantal trekkende leden verdubbeld. Voortaan kregen de vier schippers, de vier stuurlieden en de twaalf matrozen, die het langst hadden bijgedragen, een wekelijkse uitkering. Bovendien werden de uitkeringen in dat jaar iets verhoogd: voor de schippers en stuurlieden van een gulden naar fl. 1,50 en vervolgens tot fl. 1,80; en voor de matrozen van een gulden naar fl. 1,30. In 1822 volgde verhoging tot fl. 2,40 voor de schippers en stuurlui en fl. 1,60 voor de matrozen. Om als trekkend lid in aanmerking te kunnen komen, moesten de zeelieden minimaal vijf jaar hebben bijgedragen. Zij die een kleiner aantal jaren hadden gevaren, kwamen eerst in aanmerking na het betalen van intreegeld. In 1821 werd bepaald dat trekkende leden, met hun gezinnen, in Zierikzee woonachtig moesten 43 H AY EN VAN ZIERIK ZEE, in Zeeland. De haven Zierikzee omstreeks 1800. Kopergravure door M. Sallieth naar een tekening van D. de Jong Collectie Gemeentearchief Schouwen-Duiveland, Zierikzee, THA 0271).

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2011 | | pagina 45