zijn. Kwamen elders wonende personen als trekkend lid in aanmerking, dan werd hen de vraag voorgelegd of zij zich in Zierikzee kwamen vestigen om de uitkering te ontvangen. De toelage ging in vanaf de dag van vestiging. Waren zij niet tot vestiging bereid, dan werden zij overgeslagen. Zij kregen opnieuw deze vraag voorgelegd als een trekkend lid was overleden. In een poging de visserij nieuw leven in te blazen werd op initiatief van het stadsbestuur in 1818 de Nieuwe Visserij opgericht. De bemanning van deze schepen kwam voor een groot deel van elders. Deze vissers kregen in 1821 ook de mogelijkheid deel te nemen in de Slavenkas om hen zo doende te verzekeren van een oudedagsvoorziening. Het was niet succesvol want slechts een schipper en een matroos maakten daarvan gebruik. Vermoedelijk was dit weinig aantrekkelijk vanwege de ongunstige perspectieven en de plicht om in Zierikzee te blijven wonen. De Nieuwe Visserij was geen succes en in 1835 volgde liquidatie. Voor het bepalen van de volgorde van hen, die gerechtigd waren om trekkend lid te worden, was een nauwkeurige administratie een eerste vereiste. Geconstateerd werd dat de in gebruik zijnde registers grote fouten bevatten. Daarom werd in 1822 besloten nieuwe aan te leggen. Een belangrijk besluit werd eind 1831 genomen. Voortaan ontvingen de trekkende leden naast hun wekelijkse toelage elk jaar vrijwel het gehele batig saldo van de jaarlijkse rekening. Voor de eerste keer vond dat plaats in 1833- De toen uitgekeerde som over 1830 en 1831 bedroeg fl. 393,26 wat verdeeld werd onder de trekkende leden: vier schippers, vier stuurlieden en twaalf matrozen. Het spreekt vanzelf dat door dit besluit de deelneming aan de Slavenkas aantrekkelijker werd gemaakt. Om de intrinsieke waarde van het kapitaal te behouden en de rentebaten te verhogen, werden regelmatig inschrijvingen op het Grootboek Nationale Werkelijke Schuld aangekocht. Deze beleggingsmogelijkheid was door het rijk in het leven geroepen om goedkoop aan geld te komen. Bovendien werd het beleggen van gelden bij dit grootboek door de rijksoverheid en daaraan gelieerde instellingen verplicht gesteld. De rente was niet hoog - 2,5 procent - maar de waardevastheid was verzekerd. De rentebaten waren volgens de rekening over 1850/1851, inclusief die van oude effecten, geklommen tot een bedrag van fl. 2476,0714. De opbrengst van het 'slavengeld' en het 'inkomstgeld' - in die jaren samen ruim 90 gulden - was nog nauwelijks van belang. Het was zaak de hand te houden aan de verplichting dat alleen vanuit Zierikzee ter koopvaardij varende zeelui bleven bijdragen aan de kas. In 1836 weigerden schipper Adriaan Visser, stuurman Johannes Visser en vijf matrozen om hun bijdrage te betalen na een reis met het schip 'Zierikzees Welvaren' naar Noorwegen. Zij betaalden alsnog nadat zij met royering als leden waren bedreigd. Zulke weigeringen kwamen later niet meer voor omdat de bijdragen een royaal perspectief openden. Jacob Paret bijvoorbeeld maakte in 1850/1851 als lichtmatroos reizen met het schoenerkofschip Marinus Geertruida van kapitein F.C. Kamminga naar Liverpool, Koningsbergen aan de Oostzee (thans: Kaliningrad) en New Castle. Hij was in totaal 4 maanden en 21 dagen weg en verdiende 17 gulden per maand. Als 'slavengeld' moest hij 2,5 procent daarvan afdragen of in totaal fl. 2,02. Op dat moment kregen de twaalf matrozen, die uit de Slavenkas trokken, 52 weken maal fl. 1,60 fl. 83,20. Daar kwam nog bij het aandeel uit het batig saldo dat in totaal fl. 255,881/2 bedroeg. Gezien de belangrijke voordelen - de uitkeringen waren aantrekkelijk - probeerden de zeelui mazen in de reglementen te vinden. Zo vroeg W.F. Broeksmit in 1841 om toelating als lid na het maken van een reis als derde stuurman op een schip naar 44

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2011 | | pagina 46