Oost-Indië. Hij vertrok echter niet vanuit Zierikzee. Commissarissen hielden strak
de hand aan de verplichting dat in Zierikzee gemonsterd moest worden en vanuit
deze haven moest worden afgevaren. Het verzoek werd dan ook afgewezen.
Het besluit van 1831 werd in 1849 bijgesteld. De inmiddels royale opbrengsten
van de kas waren aanleiding ook iets te gaan doen voor de weduwen van de
overleden zeelui die trekkend lid waren geweest. Daarom werd een afzonderlijk
'Weduwenfonds' ingesteld. Vanaf dat jaar kregen de trekkende leden niet meer het
hele batige saldo maar de helft daarvan (na aftrek van twintig gulden). De andere
helft werd belegd op het Grootboek Nationale Werkelijke Schuld om met de
rentebaten wekelijkse bedragen te gaan uitkeren aan de weduwen van de zeelui.
Voorlopig werd het aantal, dat hiervan gebruik mocht maken, bepaald op acht: twee
weduwen van schippers en stuurlieden en zes weduwen van matrozen. Zij ontvingen
een wekelijkse uitkering van 45 cent (weduwen van schippers en stuurlieden), res
pectievelijk 30 cent (weduwen van matrozen).
Een nieuw reglement
Vooral de instelling van het weduwefonds maakte het wenselijk een nieuw reglement
voor de Slavenkas vast te stellen. Dit vond plaats op 31 december 1851 door de
commissarissen en de deelnemers in het fonds. Alles werd zo uitvoerig mogelijk
vastgelegd in 23 artikelen. Alleen zeelieden, die op koopvaardijschepen voeren, die
toebehoorden aan ingezetenen van Zierikzee en varend onder Nederlandse vlag
waren gerechtigd tot deelneming. Door deze formulering verbonden de in Zierikzee
gevestigde reders en de zeelieden de Slavenkas nadrukkelijk aan hun eigen belangen.
Het bedrag van de bijdrage was vastgesteld op 214 procent van de gage, ongeacht
de bestemming van de reis. De wekelijkse uitkeringen werden bepaald op fl. 2,55
per persoon voor schippers en stuurlieden en fl. 1,70 per persoon voor matrozen.
In plaats van bij de raad kwam het oppertoezicht en de aanstelling van nieuwe
commissarissen te berusten bij het college van burgemeester en wethouders (artikel
6 en 7). Zeelieden, die in Zierikzee woonden, maar van andere havens afvoeren,
mochten voortaan ook bijdragen (artikel 15). Het aantal jaren dat moest worden
bijgedragen werd verlaagd van vijf naar drie jaar (artikel 17). Burgemeester en
wethouders keurden het nieuwe reglement op 14 januari 1852 goed. Dit nieuwe
reglement, dat nog steeds van kracht is voor zover de bepalingen nog uitvoerbaar
zijn, bleef tot 1941 geheel in werking.
In 1855, 1877 en 1886 vonden wijzigingen plaats. De eerste van 1855 betrof
de bepaling van tijdelijke afwezigheid in Zierikzee van de deelnemers of hun
echtgenotes. Een deel van de trekkende leden was nog niet zodanig oud dat ze niet
opnieuw konden meevaren. Toch was de Slavenkas op de eerste plaats bedoeld
voor zeelui die vanwege ouderdom niet meer konden aanmonsteren. Daarom werd
vastgelegd dat de tijdelijke afwezigheid maximaal vijftig dagen mocht duren. Bepaald
werd dat de gebruikelijke straf bij overtreding, namelijk het schrappen als lid, niet
zou worden toegepast indien de vrouwen van trekkende leden hun echtgenoten
zouden vergezellen op een reis in dienst van niet te Zierikzee gevestigde rede
rijen. Duurde de afwezigheid langer dan vijftig dagen, dan moesten de betrokken
trekkende leden 214 procent van hun gage afstaan aan het weduwefonds. Gingen
die vrouwen mee op die betreffende reis, dan moest 5 procent worden betaald. In
1877 werd een nieuw artikel ingevoegd, dat trekkende leden, die op een binnen
vaartschip voeren, in de gelegenheid stelde tijdens hun reizen hun gezinnen aan
boord mee te nemen zonder dat men de termijn van vijftig dagen in acht moest
45