Zierikzee verloor in de tweede helft van de 19de eeuw vrijwel geheel zijn betekenis als thuishaven voor koopvaardijschepen. De Zierikzeese scheepswerven waren niet geschikt voor de bouw van grote zeilschepen. Bovendien ging de stoomvaart steeds meer haar aandeel opeisen. De laatste rederijen voor de koopvaardij in Zierikzee verdwenen in de jaren '70. Als gevolg van deze ontwikkelingen liep het aantal nieuwe deelnemers drastisch terug. Maar ook het aantal trekkende leden was langzaam op zijn retour. In 1896 overleed de laatste van de trekkende schippers of gezagvoerders zoals deze inmiddels werden genoemd. Twee jaar later overleden de laatste twee trekkende stuurlieden. Op dat moment (1898) waren er nog zes trekkende matrozen. Zodra niet meer het maximale aantal gezagvoerders, stuurlieden en matrozen als trekkende leden aanwezig was, wat vanaf 1878 het geval was, werd het bedrag, dat niet uitgekeerd kon worden, verdeeld over de resterende trekkende leden. Zo kregen de zes matrozen, die trokken uit de kas, naast hun wekelijkse uitkering in 1899 elk een bedrag van fl. 250,471/2. Daardoor kregen ze in totaal fl. 338,87. Trekkend lid te zijn maar ook te worden was daarom bijzonder aantrekkelijk geworden. Ze moesten echter wel tenminste drie jaar aan het fonds hebben bijgedragen en waren verplicht om, voor zover dat niet het geval was, zich in Zierikzee te vestigen om daar 'het uitbetaalde Slavengeld binnen dezelve te verteeren', zoals in het reglement was bepaald (artikel 18). Een voor de hand liggende uitzondering werd gemaakt voor zeelui gedurende de periode dat zij op zee voeren en voor hun echtgenotes. Regelmatig poogden zeelui mazen te ontdekken in de regelgeving. Zo deed A. Blankert via commissaris mr. W.C. bijdragen entreegelden 1815/1816 107 1820/1821 276 1825/1826 97 34 1830/1831 66 38 1835/1836 42 43 1840/1841 7 3 1845/1846 47 0 1850/1851 60 30 1855/1856 237 86 1860 276 17 1865 225 0 1870 171 6 1875 72 0 1880 84 0 1885 96 0 1890 105 0 1895 120 0 1900 120 0 1905 0 6 de Crane in 1877 een poging. Hij had in 1833 een reis gemaakt met het Zierikzeese kofschip 'Wilhelmus en Jeanne' naar Liverpool. Het schip was tijdens die reis vergaan. Blankerts reis had vijf maanden geduurd. Bovendien beriep Blankert zich erop dat hij al een keer een gulden van de Slavenkas had ontvangen. President commissaris jhr. J.L. de Jonge liet Blankert het matrozenregister zien waaruit bleek dat het bij die ene reis was gebleven en dat van afmonstering niets was gebleken. Die gulden kon ook geen bewijs zijn. In 1835 hadden alle leden, trekkend en niet- trekkend, een gulden ontvangen ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Slavenkas. Omdat Blankert slechts vijf maanden en niet het vereiste aantal van drie jaar had bijgedragen aan de Slavenkas, liet deze zich overtuigen dat hij geen recht kon doen gelden. Vooral de bepalingen van het drie jaar lang betalen aan de Slavenkas en 47 Overzicht van de ontvangsten aan bijdragen en entreegelden van de schippers, stuurlieden en matrozen in guldens (de bedragen werden af gerond naar beneden).

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2011 | | pagina 49