de verplichte woonplaats remden de deelneming. In 1903 werd voor de laatste keer contributie ontvangen, toen een bedrag van 35 gulden. Twee jaar later was er nog een matroos die het entreegeld betaalde dat zes gulden bedroeg. In 1910 waren er nog drie trekkende matrozen. De wekelijkse toelage was nog steeds fl. 1,70 maar de jaarlijkse uitkering was ondertussen opgelopen tot fl. 554,26 per persoon. Sluiting van het fonds Het voorbeeld van Blankert geeft aan dat gezocht werd naar de mazen in het reglement. Vanzelfsprekend werd ook gezocht naar mogelijkheden om toch aan de vereisten te voldoen. De uitkeringen waren zodanig aantrekkelijk geworden dat zelfs het oprichten van een rederij, bemand met Zierikzeese zeelui, overwogen kon worden. Immers na drie jaar varen en betalen aan de Slavenkas kwam het trekkend lidmaatschap in zicht. Daardoor zou het fonds onttrokken worden aan de gemeente Zierikzee, die na het uitsterven van alle rechthebbenden daarop aanspraak kon maken, zo redeneerden de commissarissen in 1910. Gelet op het feit dat de oorspronkelijke doelstelling 'geen reden van bestaan meer heeft' en de omstandigheid dat sinds lang niemand zich had aangemeld voor deelneming, besloten de commissarissen op 17 januari 1910, met behoud van de rechten van de nog in leven zijnde deelnemers en hun weduwen, de deelneming aan het fonds gesloten te verklaren. Van dit besluit werd kennis gegeven aan Burgemeester en Wethouders, met de mededeling dat aangenomen werd dat hiertegen bij het college wel geen bezwaar zou bestaan. Door het stilzwijgen van het college van burgemeester en wethouders werd dat bevestigd. 48 De Nieuwe Haven te Zierikzee op het eind van de negentiende eeuw (Collectie Gemeentearchief Schouwen-Duiveland, Zierikzee, A V05).

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2011 | | pagina 50