Het was juist op tijd. A.J. Muller uit Middelburg informeerde op 23 maart 1910 schriftelijk bij Burgemeester en Wethouders welke formaliteiten nodig waren om trekkend lid te worden van de Slavenkas. Muller was schipper en reder. Zijn schip droeg een naam, die in dit verband niet zonder betekenis was, namelijk: 'Speculant'. De commissarissen, naar hun mening gevraagd, deelden mee dat de deelneming was gesloten, maar dat Muller bovendien toch niet in aanmerking kon komen omdat zijn rederij niet in Zierikzee was gevestigd. Burgemeester en Wethouders antwoordden Muller in dezelfde zin. Dat de vrees voor het oprichten van een rederij niet ongegrond was, bleek in 1913. Tijdens de raadsvergadering van 2 september 1913 vroeg het raadslid W. Ribbens tot wie iemand zich zou moeten wenden, die in de Slavenkas opgenomen wilde worden. Burgemeester mr. D. van der Vliet, wellicht verrast door de vraag, antwoordde niet door te verwijzen naar de Slavenkas, maar zei dat een dergelijk verzoek aan de gemeenteraad zou kunnen worden gedaan. Al snel bleek namens wie Ribbens de vraag had gesteld. Beurtschipper P. van Duivendijke vroeg aan de raad of hij als lid aangenomen zou worden indien hij een schip aankocht voor de vaart op Engeland, Noorwegen en de Oostzee. Gezien de geslotenverklaring werd hierop niet ingegaan. Het kapitaal van de Slavenkas was in 1910 aangegroeid tot 94.000 gulden. Het beleggingsbeleid was bijgesteld want voortaan werd een klein gedeelte op andere wijze belegd. De rente van de inschrijvingen op het Grootboek Nationale Schuld bleef 2Vi procent. Elders beleggen, zonder noemenswaardig risico, leverde meer op. Maar oppassen bleef het. Voor het weduwefonds was 50 gulden tegen 4 procent belegd bij de Binnenlandse Hypotheekbank Rotterdam. Die ging echter failliet met als gevolg dat slechts fl. 1,981/2 van het ingelegde bedrag werd terugontvangen. Ook het aantal weduwen liep terug met als positief effect dat de uitkeringen verhoogd konden worden. In 1902 werd de wekelijkse uitkering van fl. 0,90 gebracht op fl. 1,35 voor de weduwen van gezagvoerders en stuurlieden en van 60 op 90 cent voor de weduwen van matrozen. Ook zij ontvingen een bijzondere toelage die minder groot was dan die van de trekkende leden. In het genoemde jaar bedroeg die jaarlijkse uitkering fl. 27,27 voor de weduwe van een gezagvoerder en van een stuurman en van fl. 18,19 voor die van een matroos. In 1910 waren er nog twee trekkende matrozen (A.C. Berwald en J.D. Gerritse), twee weduwen van gezagvoerders, drie weduwen van stuurlieden en drie weduwen van matrozen. Het spreekt vanzelf dat vestiging in Zierikzee om trekkend lid te worden uiterst aantrekkelijk was geworden. In 1912 overleed de oud-matroos J.D. Gerritse. Hij was opgeklommen tot stuurman en werd in 1873 'scheepsdiepgangmeter' bij het loodswezen in Rotterdam. Tien jaar later volgde zijn benoeming als commissaris van de loodsen tevens ontvanger van de loodsgelden op het eiland Vlieland. Ook was hij belast met het toezicht op de kustverlichting en de zeekapen op dit Friese eiland. Drie jaar later, in 1886, werd hij in een gelijke functie benoemd op Terschelling. In 1899 keerde hij terug in zijn geboorteplaats Zierikzee. Gerritse was in 1908 als trekkend lid commissaris van de Slavenkas geworden. In het jaar van overlijden van Gerritse keerde Cornelis Jacobus Berwald, toen gepensioneerd binnenloods uit Terneuzen, terug in Zierikzee. Hij en A.C. Berwald bleven de laatste twee trekkende leden en waren tevens commissaris van de Slavenkas. Anthonij Cornelis Berwald was in 1860 geboren. Cornelis Jacobus Berwald, de oom van Anthonij Cornelis, was geboren in 1846, beiden in Zierikzee. Zij kregen een voor die tijd royale uitkering. In 1925 ontvingen ze ieder afzonderlijk in totaal fl. 1060,80 van de secretaris-boekhouder. In 1928 was er nog een weduwe van een trekkend lid over, die fl. 253,61 ontving. Dat was Maria Johanna Phaff-Ochtman 49

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2011 | | pagina 51