Na de geslotenverklaring in 1910 werd opnieuw de aandacht op de toekomst van
het fonds gevestigd. In dit verband was artikel 23 van het reglement van 1851
van groot belang. Dat artikel schreef voor dat na het overlijden van de laatste
rechthebbende de baten van de kapitalen van de Slavenkas en van het weduwefonds
ten goede zouden komen aan de stad Zierikzee omdat deze bij de oprichting
daarvoor gelden beschikbaar had gesteld. Deze zienswijze was in zoverre minder
juist omdat die gelden in hun geheel, met rente, waren terugbetaald. Het kapitaal
zelf bleef gereserveerd voor de doelstelling. Namen later zeelieden weer deel aan de
Slavenkas, dan zouden de rentebaten weer voor de uitkeringen bestemd worden.
Het besluit tot geslotenverklaring in 1910 was dan ook op zijn minst dubieus te
noemen. Immers artikel 23 schreef indirect voor dat van een dergelijke sluiting van
de deelneming geen sprake kon zijn. Wethouder mr. A.J.F. Fokker legde in 1912
de vinger bij het onjuiste besluit. Naar zijn mening was dit 'volmaakt onwettig'. Hij
meende dat commissarissen niet bevoegd waren een dergelijk besluit te nemen.
Burgemeester en Wethouders hadden volgens Fokker hierover moeten beslissen.
Maar het bleef bij een kritische opmerking.
Diezelfde mr. Fokker was sterk geïnteresseerd in de visserij en de scheepvaart.
Dankzij zijn inzet vestigden in 1912 drie gebroeders Schot uit Tholen zich in
Zierikzee. Later volgden andere families, vooral uit Zeeuws-Vlaanderen. Fokker nam
als loco-burgemeester eind 1915 het initiatief tot het instellen van een commissie om
een onderzoek in te stellen naar de toekomstige bestemming van het kapitaal van de
Slavenkas. Het raadslid W. Ribbens had in de vergadering van de gemeenteraad op
12 april 1915 gevraagd of het geen tijd werd een beslissing te nemen over de bestem
ming van het fonds als er geen rechthebbenden meer waren. Ribbens was tevens
secretaris van de afdeling Schouwen en Duiveland van de Schippersvereniging
'Schuttevaer'. Het college van commissarissen van de Slavenkas werd aanvankelijk
buiten dit initiatief gehouden. Fokker benaderde voor de commissie de al genoem
de W. Ribbens en J.A. Legemaat, commissaris van de Slavenkas, de oud-koopvaardij
kapitein en commissaris van het loodswezen J. van Schelven en stoombootkapitein
P.H. van Gastel. De beide laatsten bedankten, Van Schelven vanwege zijn leeftijd en
Van Gastel wegens drukke werkzaamheden. Ribbens nam de benoeming aan. Van
Legemaat ontbreekt een reactie, maar uit het vervolg blijkt dat ook hij instemde met
zijn benoeming.
Opvallend is dat de president-commissaris M.C. de Crane buiten de commissie werd
gehouden. Dat gold trouwens ook voor commissaris W.C. de Crane, die tevens
raadslid was. De commissie kwam in januari 1916 bijeen. Legemaat verklaarde
nadrukkelijk niet de Slavenkas te vertegenwoordigen, die immers officieel nog
onkundig was. Fokker en Ribbens ontvouwden hun ideeën. Zij wilden proberen
meer scheepvaart in Zierikzee te krijgen. Daarom wilden zij de Slavenkas omzetten
in een fonds voor de binnenvaartschippers. Daardoor zou de vestiging van schippers
uit andere gemeenten gestimuleerd kunnen worden. Op 24 januari bracht Legemaat
zijn medecommissarissen op de hoogte. Die toonden zich verwonderd over de
houding van de gemeente. Het kon immers nog wel een kwart eeuw duren voordat
de laatste rechthebbende overleden was. 'Nu heeft het er veel van weg of men de
huid van den beer wil verkoopen, voordat de beer zelf is geschoten'. Tegenover de
suggestie van Fokker en Ribbens stond Legemaat beslist afwijzend. Hij zag absoluut
niets in dit idee en beargumenteerde waarom hij een mislukking verwachtte. Naar
zijn mening moesten er andere wegen gezocht worden om Zierikzee vooruit te
helpen, zoals het oprichten van suiker- of cichoreifabrieken. Inmiddels had Ribbens
51