president-commissaris M.C. de Crane er ook over aangesproken. De Crane wees het idee ook van de hand en suggereerde dat Fokker en Ribbens misschien wel 'bijzondere redenen' hadden voor dit idee. De Crane achtte het voorstel niet in het belang van de gemeente Zierikzee. Commissaris A.C. van der Vliet, die ook door Ribbens was benaderd over deze zaak, dacht er net zo over. Ten slotte was commissaris, tevens trekkend lid, C.J. Berwald fel tegen. Unaniem werd besloten geen medewerking te verlenen aan het geven van een andere bestemming aan de Slavenkas. De bestaande doelstelling en de in gebruik zijnde wijze van beheer moesten gehandhaafd blijven. Daarna bleef het lange tijd stil. In 1934 vervaardigde de gemeentearchivaris van Zierikzee, P.D. de Vos, die tevens secretaris-boekhouder van de Slavenkas was, een interne nota voor het gemeentebestuur waarin hij de geschiedenis, reglementen, beheer en financiën belichtte. Directe aanleiding daarvoor was het overlijden van het laatste trekkende lid A.C. Berwald. De Vos betoogde dat op grond van artikel 23 van het reglement de revenuen van het kapitaal aan de gemeente zouden komen. Om in het bezit van het gehele kapitaal te komen, moest de in het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven termijn van verjaring verstreken zijn. Vijf jaar later wisselden commissarissen van de Slavenkas opnieuw van gedachten over de toekomst. Het college was van samenstelling gewijzigd. De twee laatste trekkende leden C.J. en A.C. Berwald waren na hun overlijden vervangen. In 1939 was H.J. Doeleman president-commissaris. Hij was directeur van de fabriek voor bakkerijgrondstoffen Zeelandia en maakte vanaf 1929 deel uit van het college van commissarissen. Sinds 1934 waren de schoenhandelaar Johan Hendrik Knaap, de wijnhandelaar Gerrit van der Vliet en de apotheker Cornelis de Looze commissaris. In 1938 werd Reinier Gerritsen, ontvanger der registratie en domeinen en lid van de gemeenteraad voor de liberaal georiënteerde Vrijzinnig Democratische Bond, ook commissaris. Vooral Doeleman en Gerritsen manifesteerden zich als leidende figuren in de zogenaamde ziekenhuiskwestie. Zij wilden in 1939 hun medewerking verlenen aan het beschikbaar stellen van het kapitaal van de Slavenkas voor een te bouwen ziekenhuis in Zierikzee. Hun opzet om de Slavenkas als lokaas te laten dienen, mislukte. Slechts drie van de achttien gemeenten op Schouwen-Duiveland verklaarden zich voor de bouw van een ziekenhuis in Zierikzee. De andere gemeenten hielden vast aan het bestaande ziekenhuis in Noordgouwe. Het juridisch advies dat de gemeente Zierikzee had ingewonnen bij jhr. mr. A.K.C. de Brauw had elke poging moeten verijdelen. In heldere taal werd uiteengezet dat het reglement uit 1851 niet meer gewijzigd kon worden en juist dat was nodig om de beschikbaarstelling van het kapitaal te verwezenlijken. De commissarissen van de Slavenkas gaven zich niet gewonnen. Op 19 augustus 1939 werd besloten bijna 76 are grond aan te kopen. Het betrof het perceel dat werd aangeduid als de Gasthuisboomgaard en dat was gelegen aan het Jannewekken en achter de huizen aan het Vrije, de Hoge Molenstraat en de Lange Nobelstraat. Daar moest het nieuwe ziekenhuis verrijzen. Op 16 april 1940 besloten de commissarissen hun gehele kapitaal, op dat moment nominaal 88.000 gulden waard, maar naar de marktwaarde 60.000 gulden, beschikbaar te stellen aan de een dag tevoren opgerichte stichting voor een ziekenhuis in Zierikzee. De inval van Duitse troepen en de bezetting van Nederland, die kort daarop plaatsvonden, zorgden voor vertraging. Ondertussen was er binnen het college van commissarissen van de Slavenkas tweedracht ontstaan. Pastoor L. Brink had in augustus 1941 het voorstel gedaan een rooms-katholiek ziekenhuis in Zierikzee te vestigen. Gerritsen en Doeleman 52

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2011 | | pagina 54