In het laatste kwart van de negentiende eeuw kwamen er steeds meer economische wetten. De consentnummerregeling uit 1825 bleef tot 1881 van kracht en werd toen uitgebreid. Elke vissersplaats kreeg een eigen letterafkorting, elk schip zijn eigen nummer. Beide herkenningstekens moesten duidelijk aan weerszijden op de boeg en het zeil worden aangebracht. De burgemeester van elke vissersplaats moest toezien op de registratie en de handhaving van de voorschriften. Sindsdien kennen we afkortingen als ARM, BRU, PI, YE en ZZ. In 1911 werden die regels nog eens aangescherpt en werd er een begin gemaakt met de aanleg van een overzichtelijk register van vissersschepen. Tot die tijd werden overal wel lijstjes aangelegd, maar veel meer dan de naam van de eigenaar en het herkenningsteken van het schip werd niet opgeschreven. Alleen een geïnteresseerde of deskundige ambtenaar noteerde meer gegevens zoals het scheepstype, het aantal bemanningsleden, de afmetingen, de visserijtak of het motortype. Het jaar 1911 vormt door het begin van de systematische registratie een goed startpunt voor een beschouwing van de ontwikkeling van de visserij op Schouwen-Duiveland in de eerste helft van de twintigste eeuw. De grootste vissersplaatsen van Schouwen-Duiveland, Bruinisse en Zierikzee, hebben elk ook een eigen link met het jaar 1911. Voor Zierikzee geldt dat er voor 1910 nauwelijks sprake was van visserij. Alleen de Texelaar Dogger viste in de Oosterschelde op kreeft. In 1910 kocht mr. A.J.E. Fokker de heerlijkheden Rengerskerke, Zuidland en Crayesteijn. Tot die eerste heerlijkheid behoorden percelen in de Oosterschelde en die wilde Fokker graag winstgevend maken. Dat lukte hem door diverse vissersfamilies uit Zeeland naar Zierikzee te halen. De drie gebroeders Schot tekenden in 1911 een overeenkomst met Fokker voor de pacht en bevissing van diens percelen. Zij hielden zich bezig met mossel-, oester- en kreeftenvisserij, maar gaven wegens de arbeidsintensieve mosselkwekerij de oesters er al snel aan. Later kwamen andere families naar Zierikzee, waaronder de broers Leen en Willem Otte in 1921. Voor Bruinisse was 1911 een rampjaar. In de nacht van zaterdag 30 september op zondag 1 oktober woedde een vliegende storm voor de Nederlandse kust, waarbij Bruinisse werd getroffen door een bijzonder harde windstoot uit het noorden. Rond zes uur 's avonds brak de havendam door, waarna de vissersvloot een speelbal van de storm en de golven werd. Van de circa 140 boten bleven er slechts negen op hun plaats zonder noemenswaardige schade. In de Bruinisser Courant van 7 oktober 1911 staat te lezen dat tientallen schepen het open water werden opgeblazen. Zeventien bleven er op de dijk van de Stoofpolder steken, waarvan er drie in stukken werden geslagen. Op de dijk bij Anna Jacobapolder kwamen 58 boten terecht, waarvan vijf ondersteboven; drie dreven af tot St. Annaland. In totaal zorgde de storm voor zestien onherstelbare wrakken. Van sommige schepen bleef hoegenaamd niets over. Van de BRU 31 Zeebaarszat alleen het voorschip nog in de dijk vast. De rest was weg. Onder meer de BRU 80 Maria JohannaBRU 83 Niets volmaakt en BRU 143 Adriaan kwamen hoog en droog op de kade te zitten en moesten met een drijvende kraan weer in het water getild worden. De eerste schadeschatting na de stormramp van ƒ300.000 bleek al snel te laag. Met een gemiddelde waarde van ƒ3.000 voor een schip en bijkomende zaken beliep de totale schade aan de vissersvloot, waarvan zo'n 270 gezinnen leefden, ongeveer een half miljoen. Met een gemiddelde opbrengst van 1,60 a 2,00 per mosselton (100 kg.) werd snel duidelijk dat de meeste schippers een verzekering niet konden betalen, waardoor het schadebedrag bijna onoverkomelijk was. De Bruse schippers werden 82

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2012 | | pagina 84