De prijzen schommelden in het laatste oorlogsjaar tussen/2,50 en 3,00 per 100 kg. De weekopbrengst van een schipper lag daarmee tussen 150,00 en 300,00. Afgezet tegen een gemiddeld weekloon in die tijd van 10,00 viel dat niet direct tegen. Daarbij gold wel dat er meestal drie opvarenden per schip waren en dat de opbrengst in vieren werd gedeeld. Drie delen waren voor de schipper en zijn knechts, soms zijn broers en mede-eigenaars, wat inhield dat de delen gelijk moesten zijn. Het vierde deel was voor het schip. De 'roaring' twenties, een rustige tijd Het blijkt dat na de Eerste Wereldoorlog de situatie zich licht herstelde, maar niet heel snel. De schade in België en Frankrijk was enorm en het duurde lang voordat de markten daar weer opleefden. De Duitse mark en Belgische franc werden gedevalueerd, waardoor de handel ook inzakte. De vooroorlogse Belgische franc was een halve gulden waard, de naoorlogse zeven cent. In 1922 was de koopkracht van de Duitse mark nog slechts een vijftigste van wat die voor de Eerste Wereldoorlog was en toen moest de hyperinflatie van 1923 nog beginnen. In de jaren na de Eerste Wereldoorlog daalde het aantal schepen in Bruinisse snel, zeker dertig boten werden uit de vaart genomen en diverse schippers zochten hun heil elders. De concurrentie onder de mosselvissers was moordend en een poging van de Coöperatieve Mosselverkoopvereniging die in te dammen mislukte. De Bond van Mosselkwekers in Zeeland, geïnitieerd door de Bruinisser burgemeester Hage en zijn wethouder Van den Berg, had in het begin meer succes maar niet heel veel. Daarvoor ontbrak de wil tot samenwerking. De vrees dat het mosselbedrijf na de hoopgevende start van de Bond weer terug zou vallen in het oude kwakkelpatroon bleek in 1928 ongegrond. Daarnaast deden zich andere ontwikkelingen voor. Bruinisse en Zierikzee ontbeerden een goed wegennet en konden de concurrentie met het vervoer over de weg en het spoor niet aan. De haven Philippine slibde dicht, terwijl Yerseke zijn kans zag en greep. Meeliftend op wereldwijd economisch herstel vanaf 1923 klom de mosselvisserij voorzichtig uit het dal. Op 14 mei 1928 bezocht minister van Binnenlandse Zaken en Landbouw, J.B. Kan, Bruinisse en liet hij zich voorlichten over de situatie van de mosselvisserij op Schouwen-Duiveland, want het van oorsprong Bruse Kamerlid Krijger en de SDAP'er Drop en dominee Kersten van de SGP hadden veel kritische vragen gesteld over het wel en wee van het mosselbedrijf. Een paar goede mosseljaren deden de noodzaak tot ministerieel ingrijpen weer verdwijnen. Het eind van de jaren twintig bleek zo succesvol dat de Bruse gemeentesecretaris in 1929 zelfs noteerde dat het mosselvissersbedrijf dat enkele jaren terug een kwijnend bestaan was, zodat velen trachtten elders in hun levensonderhoud te voorzien, thans bet voornaamste bedrijf [is] geworden. Menige mosselkweker heeft een rijk inkomen gehad, terwijl weer anderen een aanmerkelijk hoger inkomen hadden dan voorheen Een échte vetpot werd het mosselbedrijf nooit, daarvoor waren de opbrengsten uiteindelijk toch te laag. Daarnaast was het voor veel vissers kiezen of delen: meegaan in de modernisering of stoppen. Vissers die met verstand en geluk voeren hielden geld over en probeerden door mechanisatie hun kansen te vergroten. In het begin van de jaren twintig kwamen de eerste hele lichte motoren van 14 tot 20 pk. Na 1930 ging dit steeds sneller en kwamen er motoren van 50 tot zelfs 80 pk. 85

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2012 | | pagina 87