Crisis en vooruitgang: de jaren '30 en de motorisering
De jaren dertig kenmerkten zich door twee, bijna tegengestelde ontwikkelingen. In
oktober 1929 stortte de New Yorkse aandelenbeurs in en begon de grote wereldcrisis.
De concurrentie onder de mosselvissers was nog immer hevig en in het begin van de
jaren '30 was het aanbod vaak groter dan de vraag, waardoor de mosselen voor
dumpprijzen van de hand gingen. De verdiensten kwamen soms uit op dertig tot
veertig gulden per week. De crisis kwam hard aan en in Nederland duurde het lang
voor de overheid ingreep. Pas eind 1934 kwam er een Crisis-Mosselbeschikking. Het
visserijbestuur schatte voortaan de cultuurwaarde van de percelen en verdeelde die,
waarmee de publieke verpachting verdween. Elke kweker kreeg een standaard
capaciteitscijfer, een quotum op basis van de cultuurwaarde van de percelen. Dat
quotum werd jaarlijks bepaald en liep uiteen van 1.000 tot 9.000 mosseltonnen.
Aanvoer en handel verliepen voortaan via het Centrale Verkoopkantoor in Bergen op
Zoom, Yerseke werd de aangewezen overslagplaats. De gemiddelde verkoopprijs
stelde men vast op 2,20 per ton, waarvan twee gulden voor de kweker was en
twintig cent voor het kantoor.
Uit de publicatie van het Crisis-Mosselbesluit in het Staatsblad blijkt dat ook de
prijzen voor de export werden vastgelegd. Men onderscheidde partijen mosselen
van het eerste, tweede en derde soort. De eerste soort was een partij mosselen van
ten minste 50% mosselen groter dan 60 mm, 20% groter dan 55 mm en 20% groter
dan 50 mm. Bij een partij van de tweede soort moest minstens 65% groter dan 55
mm zijn en bij de derde soort moest minstens 50% van de mosselen 55 mm of groter
zijn. Verder werd bepaald dat de exporteur een minimumprijs kreeg. Het schema
maakt een en ander duidelijk en het blijkt dat de prijzen toen beduidend lager lagen
dan in de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog.
86
Minister J. B. Kan aan boord van de BRU105 bij zijn bezoek aan bet mosseldorp in 1928.
(collectie I. Jumelet)