De motorisering kwam vanaf 1930 op gang en al was een motor duur, het scheelde
ook in de kosten. Een goede motor scheelde een bemanningslid; een vat gasolie van
200 liter kostte
ƒ7,80. De motor dreef via een drijfriem een tweetrommellier aan wat het werken met
korren verlichtte. Voor de inbouw van een motor moesten de schepen worden
opgeboeid, waardoor ze hun gratie in lijnen verloren. De boten kregen een vlak
werkdek en het zeiltuig verdween. In Bruinisse kregen in de loop van de jaren dertig
ruim zeventig schepen een motor. Kromhout en Industrie genoten de voorkeur,
naast motoren van Deutz, Bolnes, HMG, Hollandia en een enkele Ford, Berkel of
Stewald. De kracht van de motoren liep langzaam op. De kleinste machines, een
Kromhout en Ford beide van 14 pk stonden in de BRU 14 Broedertrouw en BRU 17
Nooit gedacht. De sterkste motor, een Kromhout van 80 pk., werd in de BRU 23
Dankbaarheid geplaatst. In Zierikzee is een soortgelijke ontwikkeling te zien. Ook
hier waren Kromhout en Industrie het populairst, naast de merken Deutz, Bolnes,
Lister, Hille en Rennes.
De invloed van de Tweede Wereldoorlog: de meidagen van '40
Eind jaren '30 leek de zwaarste crisis die de Nederlandse economie ooit had
meegemaakt eindelijk bezworen. De devaluatie van de munt had effect gehad, de
visserij krabbelde in het spoor van de andere economische sectoren langzaam op en
leek door motorisering en mechanisering een mooie toekomst tegemoet te gaan.
Vrijwel alle schepen hadden een motor, er werden zelfs nieuwe boten gebouwd. Op
10 mei 1940 werd Nederland in de Tweede Wereldoorlog betrokken. De Zeeuwse
vissers merkten dat meteen, want om de Franse troepen in Zeeuws-Vlaanderen te
bevoorraden en te vervoeren werden vissersschepen ingezet. In de Zierikzeesche
Nieuwsbode is te lezen dat na het vertrek van de Fransen er nog slechts vier
Zierikzeese boten onbeschadigd in de haven lagen. De ZZ 1 en ZZ 15 waren
uitgebrand. De ZZ 4, ZZ 12 en ZZ 14 lagen in Vlissingen, de ZZ 18 en ZZ 19 in de
Braakman bij Biervliet. De ZZ 5, ZZ 6, ZZ 7 en ZZ 10 lagen daar met beschadigde
motoren in de haven.
In Bruinisse werd op 12 mei 1940 vrijwel de hele vloot gevorderd, maar op 27 juni
stond in de Zierikzeesche Nieuwsbode dat (bijna) alle schepen in de thuishaven
waren teruggekeerd, zelfs de boten die uiteindelijk in Gent terecht waren gekomen.
Een en ander werd keurig bijgehouden om een schadeloosstelling uit te kunnen
keren. Of die op basis van verrichte werkzaamheden, een percentage van de
dagwaarde of een andere grondslag is bepaald, valt niet te achterhalen, maar de
verschillen waren enorm. De gebroeders Schraver van de BRU 73 kregen 54 gulden,
de gebroeders De Waal van de BRU 5 714. Daarmee was de kous nog niet af, want
er was een aparte registratie van schadevergoedingen. Bijna alle schepen keerden
terug, maar niet alle heelhuids. De enige uitzondering was de BRU 45 Twee
gebroeders van C. de Koning. De ontploffing van een trotylpatroon had het scheepje,
dat in de haven van Biervliet lag, totaal vernield. De Koning kreeg voor zijn verwoeste
schip 2.750. Een veertiental kotters had schade, maar die schepen waren te
herstellen. De bedragen die daarvoor werden uitgekeerd lagen tussen 151 gulden
voor de BRU 27 van Jumelet tot bijna
ƒ1250 voor de BRU 3-
88