van loon- en materiaalkosten worden ingediend. Daar deze vier schepen later niet meer in de lijsten van vergoedingen opduiken, mag worden aangenomen dat ze zijn teruggegeven en weer voor de visserij zijn ingezet. Uit een naoorlogse lijst blijkt dat de BRU 4 en BRU 6 destijds inderdaad werden teruggegeven, de BRU 16 niet en de BRU 40 blijkt bij de tweede vorderingsronde in 1943 opnieuw te zijn gevorderd. De Zierikzeesche Nieuwsbode meldde op 21 juli 1941 ook de terugkeer van BRU 74 en 130, boten die in 1943 niet meer in de lijst met gevorderde schepen opdoken. Treffend is het helaas ongedateerde stuk dat vermoedelijk uit eind 1940 dateert, waarin de waarde van de gevorderde schepen werd opgetekend. Van 22 schepen is de waarde volgens de eigenaren en volgens de Kriegsmarine vastgelegd. Slechts in drie gevallen was de eigenaar het met de Kriegsmarine eensDe grootste meningsverschillen betroffen de BRU 3 en de BRU 87 die door hun eigenaren, de firma Jumelet-Vijverberg en de gebroeders Jumelet Izn. op/22.689,72 en/16.500,00 werden geschat. Volgens de Kriegsmarine waren deze schepen respectievelijk/13.000,00 en/7.300,00 waard. Met het oog op de verwikkelingen rond de terugkeer na de oorlog verdient hier ook de BRU 10 van de gebr. Jumelet Dzn. de aandacht. Dat schip was volgens de eigenaar ƒ8.000 waard, volgens de bezetter/5.000. Over het algemeen lag de schatting van de eigenaren 40% hoger dan de waardering door de Kriegsmarine. Tussen medio en eind 1943 is er nogmaals een vorderingsronde geweest. Veel duidelijkheid daaromtrent bestaat er niet. Uit de vergoedingen voor de maanden augustus en september 1943 blijkt dat naast de reeds genoemde schepen ook de BRU 5, BRU 9, BRU 11, BRU 12, BRU 15, BRU 27, BRU 41, BRU 43, BRU 49, BRU 54, BRU 63, BRU 116 en BRU 147 in Duitse handen waren. Het is duidelijk welk soort schip de Kriegsmarine nodig had. In 1940 werden vooral de grotere schepen, vaak kotters van slechts een paar jaar oud, in beslag genomen. De BRU 3 van 134 bruto-registerton met een 70 pk Deutz -motor aan boord en de BRU 40 van 113 ton met een Industrie van 45 pk erin zijn er goede voorbeelden van. In de tweede vorderingsronde van 1943 zijn het duidelijk kleinere en oudere scheepjes of een enkel schip met een splinternieuwe motor die aan de eerste ronde waren ontkomen. Voorbeelden zijn de BRU 116, een lemmerjacht van slechts 43 ton en een 24 pk. sterke Industrie-motor en de BRU 23 van 50 ton, maar wel met 80 pk. Kromhout erin. Het grootste gedeelte van de schepen werd ingezet als troepenschip, bevoorradings schip of wachtschip, een enkele boot diende bij de havenbewaking, waarvoor diverse aanpassingen aan de schepen werden verricht. De BRU 11 Janna en BRU 40Johannes van Jan van den Berg tonen duidelijk aan wat er met de gevorderde mosselboten gebeurde. In het bedrijfsarchief bevindt zich een brief van de Maassluise werf en machinefabriek 'Zorg en Vlijt' van 12 mei 1945. De BRU 40 werd daar in september 1943 omgebouwd tot motorrookgordijnschip, kortweg 'Nebelboot'. In maart 1944 was het schip vandaar vertrokken onder nummer D.92.W om te dienen in de 'Hafenschutzflottile' van Wilhelmshafen. Een maand later stuurde werfbaas De Haas nog een brief waarin de aanpassingen aan de BRU 40 nader werden toegelicht. Hij stelde dat het schip nog steeds goed voor de visserij was te gebruiken, maar wel van een vast ijzeren dek en een betonnen ballastlaag was voorzien. Deze ballastlaag bestond, tegen de Duitse wensen in, niet uit een gegoten geheel, maar uit losse blokken die makkelijk weer uitneembaar waren. Van het vriendelijke aanbod het schip weer terug te bouwen tot vissersboot werd geen gebruikgemaakt. Dat werd op Bruinisse zelf gedaan, zoals blijkt uit een rekeningenoverzichtje dat hierna nog behandeld zal worden. 90

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2012 | | pagina 92