was het schip daar terechtgekomen, zonder motor en inventaris. De sloper had het wrak gekocht, hersteld, van een vast dek voorzien met de bedoelinghet te verkopen. Volgens het Commissariaat voor het rechtsherstel - sectie oorlogsbuit kon dit, want het schip was geen oorlogsbuit. Rijsdijk-Boss kocht het van de Duitsers en die hadden op hun beurt Jumelet4.000 gulden betaald voor het schip. Een uitgebreide juridische correspondentie had niet tot een oplossing geleid, behalve dat Rijsdijk- Boss het schip tegen de getaxeerde waarde van 6.600 aan Jumelet wilde verkopen. Een juridische procedure zou geld kosten en tijdrovend zijn, waarop het Provinciaal Comité Jumelet adviseerde het schip met oud geld terug te kopen, want minister van Financiën Lieftinck was namelijk een eind gevorderd met zijn plannen voor de geldsanering en voerde die in het najaar van 1945 ook uit. Rijsdijk wilde nog zakken met de prijs tot 4.995, waarvoor Jumelet de ongebruikte 4.000 die hij van de Duitse bezetter had ontvangen kon aanwenden. Daarmee was hij er echter niet, want het vaste dek moest eraf, de betimmering van het schip moest worden hersteld en er moest een nieuwe motor in, die alleen al geschat werd op 10.000. Uiteindelijk bleek de motor ook nog gered te zijn en in een loods in IJmuiden te staan. Het Provinciaal Comité bemiddelde voor een krediet bij de Stichting Zeeland 1940, want het was duidelijk dat Jumelet opnieuw moest beginnen en hij was niet zeker van enige rijksvergoeding. Dat de terugkeer van schepen problemen opleverde blijkt ook uit het voorbeeld van de BRU 50 Marinus van De Waal. In juli van 1946 werd bericht dat het schip voor de Franse kust was gezonken toen het met onder andere de BRU 3 en BRU 67 op de terugreis was naar Nederland. De BRU 67 brak los van de sleper en leek verloren, maar werd door Engelse vissers opgepikt en kon terugkeren tegen een bergloon van liefstƒ7.000. In november dook opnieuw een bericht over de BRU 50 op. Toen bleek het schip te zijn geborgen, maar de nieuwe gebruikers wilden het niet afstaan, omdat ze het eerlijk hadden gekocht. Tegen betaling van één miljoen franc wilde men teruggave wel overwegen. Na bemiddeling van de Engelse autoriteiten bleef het bedrag fors, maar kon toch met 14.000 worden verlaagd. Alles bij elkaar bleef het meer dan de/10.500 die de kotter uiteindelijk waard was. Zover bekend is deze BRU 50 nooit meer in Bruinisse teruggekeerd. Slot De Bruse en Zierikzeese vissers ontkwamen niet aan de oorlog, zoveel is duidelijk. In 1945 lag Bruinisse in puin, waren in beide vissersplaatsen de vloten half verdwenen en was de toekomst uiterst onzeker. Toch is de mosselsector weer opgebloeid, soms tegen de verdrukking in. De schaalvergroting tekende zich duidelijk af, de Watersnoodramp liet zijn sporen na, evenals het daarop volgende Deltaplan met het afsluiten van de zeearmen, vooral de Oosterschelde en alle protesten die daarmee gepaard gingen. Kortom: in 1947 kende de Schouwen-Duivelandse vissersvloot een roerig verleden, maar lag een minstens even onrustige toekomst in het verschiet. Saai zal het dus nooit worden wanneer men leeft en werkt tussen de golven en zeeën van Neptunus en zijn echtgenote, zoutwatergodin Salacia. 96

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2012 | | pagina 98