Het lijkt er dus op dat ruim tien jaar voordat Levij Zadok poorter werd van Zierikzee
er reeds joden in deze stad verbleven. Maar de komst van joodse inwoners met
hun economische activiteiten bleef lastig op het eiland. Zo vroeg de in 1827
te Brouwershaven gevestigde slager Mozes Joseph Cohen, wonende Markt 12, op
28 oktober 1828 aan de raad van de stad toestemming om een bank van lening
te mogen oprichten. De raad kwam tot het besluit van een openbare verpach
tingsaanbesteding. En de uiteindelijke gunning van de verpachting ging niet naar
Cohen.
Maar over wie hebben we het?
De vraag wie als jood kan worden beschouwd is nog niet gesteld. Op die vraag
kunnen verschillende antwoorden gegeven worden, waaronder van biologische,
spirituele en historische aard.
De biologische bepaling kan strikt traditioneel worden beantwoord met degene die
een joodse moeder heeft; maar in de progressieve richtingen van het jodendom
worden zogenoemde 'vaderjoden' niet uitgesloten. De spirituele of religieuze bepa
ling is lastiger te beantwoorden. Een mogelijk antwoord: een jood heeft een
persoonlijke verhouding tot God. Maar er zijn ook niet-religieuze joden. Bij de
historische bepaling ligt het evenmin eenvoudig. Als het jood-zijn een aan een
locatie gebonden begrip zou zijn, dan is dat, na de verwoesting van de tempel in
Jeruzalem in het jaar 70 van de gebruikelijke jaartelling, lange tijd geen bruikbare
maatstaf. Toch gaan we in deze tekst uit van een historische benadering, waarbij
degene die in de onderzochte archiefstukken jood, Israëliet of, in de Franse periode,
'juif wordt genoemd, als jood wordt beschouwd. Zo wordt recht gedaan aan de
historische indeling, ondanks eventuele andere huidige opvattingen over de vraag
wie jood is.
Een tweede probleem bij het onderzoek naar de joodse aanwezigheid op het eiland
Schouwen-Duiveland is de joodse genealogie. Het ontbreekt vaak aan primaire en
secundaire bronnen. De bijzondere naamgeving en de grote mobiliteit van de
joodse gemeenschap zijn daarnaast ook van grote invloed. Vanaf de invoering van
de burgerlijke stand in 1811 is het onderzoek naar joden niet veel anders dan dat
naar andere groepen. Het probleem ligt voornamelijk vóór 1811.
Joodse gemeenten registreerden geen geboorten binnen hun gemeente. Ouder
kindrelaties zijn daardoor lastiger aan te tonen. Met de registratie van huwelijken is
het iets beter gesteld, hoewel er regelmatig alleen een 'kerkelijk' huwelijk werd
gesloten. Documenten zoals een verlovingsakte, huwelijkse voorwaarden of het
huwelijkscontract (ketoeba) zijn bijna niet terug te vinden.
Dan is er nog het probleem van de naamgeving. Achternamen werden vaak afgeleid
van plaatsen van herkomst of voormalige woongebieden (van Oss, Polak), beroepen
(Huisman, Velleman), religieuze functies (Cohen)7 en de namen veranderden soms
per generatie. Eenzelfde soort verschijnsel treffen we aan bij voornamen. Er waren
joodse namen die ook buiten de groep bekend waren, zoals bijvoorbeeld Salomo,
Mozes en Levi. Binnen de eigen groep werden er dan vaak nog twee namen
gebruikt: een Hebreeuwse naam en een kinnui, een meestal Jiddische naam voor
het dagelijkse gebruik. Zo kon Salomo als Hebreeuwse naam soms ook Pinchas of
Shlomo zijn. En was zijn kinnui misschien Zalman, Zelig of Zeikade. Een mooi
Zierikzees voorbeeld is de eerder genoemde Levi Zadok, die Zadok als voornaam
gebruikte, maar ook als achternaam. En daarnaast was hij ook bekend onder de
namen Van Oss en Soesman.
9