paarden lijkt eenmalig te zijn geweest, maar dat gold niet voor de leveringen van hooi. Deze vorderingen zorgden, vooral in 1915 en 1916, voor veel spanningen tussen de boeren en het leger. Omdat het leger onder de marktprijs betaalde, voelden de boeren zich gedupeerd. Het leger hoefde zich niet aan de vrije markt te conformeren, maar ging wel mee in de algemene prijsstijging van hooi. In 1915 werd nog 44 gulden per ton betaald, maar in het voorjaar van 1916 steeg deze prijs naar 55 gulden per ton.48 In augustus dat jaar vond in opdracht van de commandant van het Veldleger nog een grote hooivordering plaats. Boeren kregen nu zestig gulden per duizend kilo uitbetaald.49 Zelfs dit bedrag maakte geen einde aan de klachten van de boeren. Zo maakte J. Bolijn uit Zierikzee in januari 1917 bezwaar tegen een vordering van drieduizend kilo. Het hooi kon hij volgens eigen zeggen niet missen voor zijn koeien. Na bemiddeling van burgemeester Fokker toonde het Militair Gezag zich plooibaar in deze kwestie. Bolijn mocht zijn hooi houden. Naarmate de schaarste in Nederland toenam, ging de overheid steeds meer controle uitoefenen op de voedselvoorziening. Het parlement nam in 1916 de Distributiewet aan, die de rantsoenering en distributie van eerste levensbehoeften door de regering mogelijk maakte. Producten als suiker, boter, eieren, brood en vlees, maar ook kolen en kaarsen gingen op de bon. Het Centraal Levensmiddelenbureau voor Schouwen en Duiveland regelde hier op het eiland de rantsoenering. Vooral in de jaren 1917-1918 was er grote schaarste aan levensmiddelen, die de regering dwong tot nog meer impopulaire maatregelen. Zo werd het thuis slachten van varkens verboden. Voortaan moesten alle slachtingen in centrale slachtplaatsen plaatsvinden. Militairen deden op het platteland van Schouwen-Duiveland huis zoekingen om te controleren of boeren geen tarwe achterhielden.50 Winkeliers moesten van het ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel hun voorraden opgeven.51 Anderzijds gaf de aanwezigheid van een garnizoen een economische prikkel aan de middenstand in Zierikzee en de dorpen op het eiland. Slagers deden grote spekleveranties aan het leger, bakkers bakten brood voor het garnizoen en boeren leverden aardappelen.52 Mobilisatiemoeheid Bij het begin van de mobilisatie, in augustus 1914, had de territoriaal bevelhebber het houden van kermissen en paardenmarkten sterk afgeraden.53 Aan zijn verzoek gaven de meeste gemeenten in Zeeland gehoor. Gezien de ernst van de oorlogssituatie werd het ongepast gevonden om feestelijkheden toe te staan. De territoriaal bevel hebber was zo bovendien verlost van mogelijke onrust, want op kermissen werd vaak flink ingenomen. Ondanks hevige protesten, onder meer van kermisexploitanten die vreesden failliet te gaan, bleven deze verboden lang van kracht. Pas in het laatste oorlogsjaar gingen de teugels geleidelijk iets losser. Burgemeester Fokker kreeg in maart 1918 toe stemming van het hoofdkwartier in Middelburg om donderdag weer als vaste marktdag in ere te herstellen. Ook de jaarlijkse paardenmarkt, die altijd veel publiek trok, mocht van de viceadmiraal Zeeland doorgang vinden. Tegen het plaatsen van een carrousel en poffertjeskraam kon hij geen onoverkomelijke bezwaren meer bedenken.54 In deze periode ging eveneens de maximale dagvergoeding voor de kostwinnaars die in militaire dienst zaten omhoog van twee naar drie gulden. Tegelijkertijd bleven burgers bezwaar aantekenen als schadevergoedingen in hun ogen te laag uitvielen. In juni 1918 diende een groep burgers een protest in bij de commissaris van de Koningin van Zeeland omdat zij meende dat het bedrag dat zij 52

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2014 | | pagina 54