gebouwen in een vroegere toestand, waarbij men er niet voor terugdeinsde om er geheel nieuwe elementen aan toe te voegen: kerken kregen gotische torenspitsen, kastelen kregen kantelen en traptorens. Hele interieurs werden naar nieuw ontwerp in oude stijlen vormgegeven. Men maakte gebruik van algemene kenmerken van de bouwstijl van het gebouw, zoals gotiek of renaissance. Men meende dat het karakter van het gebouw niet kon worden geschaad door deze toevoegingen, zelfs niet wanneer het twijfelachtig was hoe het gebouw er oorspronkelijk had uitgezien en of de nieuw toegevoegde elementen er ooit wel waren geweest. Zo kwamen kerken en kastelen na restauratie er vaak nog 'middeleeuwser' uit te zien dan ze in de middeleeuwen geweest moeten zijn. Toonaangevend in deze richting waren architect P.J.H. Cuypers en advocaat Victor de Stuers, fervent voorvechter van monumentenbehoud en in 1874 de eerste secretaris van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Een jaar later werd hij benoemd tot referendaris van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het departement van Binnenlandse Zaken. In die functie bepleitte hij de zorg voor monumenten en kunstcollecties ter verheffing van het volk en beijverde zich met Cuypers voor monumentenzorg en onderwijs in tekenen en kunstnijverheid. Bekende voorbeelden van het restauratiewerk van Cuypers zijn het Muiderslot, gerestaureerd tussen 1895 en 1909, en kasteel De Haar bij Haarzuilens. Dit kasteel dat al sinds de zeventiende eeuw een ruïne was, werd tussen 1892 en 1912 in opdracht van baron Van Zuylen van Nijevelt omgetoverd tot een ware sprookjesburcht. Deze manier van restaureren was niet onomstreden en de Nederlandsche Oudheid kundige Bond, opgericht in 1899, stelde na veel discussie in 1917 een reeks grond beginselen op voor behoud, herstel en uitbreiding van oude bouwwerken, die een heel andere leer verkondigde. Uitgangspunt daarvan was: behouden gaat voor vernieuwen. Hoewel in de praktijk soms moeilijk toepasbaar was het streven om geen fantasievolle toevoegingen aan een gebouw te plegen, maar herstel van verdwenen onderdelen te baseren op bouwhistorisch en archiefonderzoek. Dit beginsel nam echter niet weg dat restauraties een tijdgebonden karakter konden krijgen: de eigentijdse architectuur van begin twintigste eeuw wilde de eerlijke materialen tonen, zoals baksteen en hout. In de restauratiepraktijk werd dit al spoedig ook toegepast. Dit kon ertoe leiden dat oude pleisterlagen en verflagen werden verwijderd, terwijl die al eeuwenlang onderdeel van het gebouw vormden. Restauraties die volgens deze ideeën tot stand kwamen, droegen dan ook vaak de kenmerken van deze periode.8 Hoogenbooms visie zoals hij die in zijn artikel uiteenzet, sluit aan bij laatstgenoemde uitgangspunten. Niet herstel van een bepaalde periode was het doel, maar instandhouding van het gebouw zoals hij dat aantrof, aangevuld met enkele technische verbeteringen om het geschikt te maken voor het gewenste gebruik: 'Geen wijzigingen of toevoegingen zijn dus gemaakt op grond slechts van al of niet betrouwbare oude prenten of naar het voorbeeld van andere soortgelijke gebouwen', aldus Hoogenboom die zich hiermee krachtig aansluit bij de nieuwere richting in de monumentenzorg. De herstelmaatregelen op Moermond hielden onder andere in dat de toren werd gestabiliseerd en het voegwerk hersteld. De tuindeuren in de westgevel, die daar in 1864 waren aangebracht, bleven behouden; kennelijk behoorden die bij het 'oorspronkelike' dat Hoogenboom wenste te respecteren.9 Ook handhaafde hij de achttiende-eeuwse schuifvensters in de zuidgevel. Hoogenboom concludeerde: 'En zo mogen dan allen, die in het Slot Moermond 87

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2014 | | pagina 89