de prins dit voor het jaar 1611 had verleend. Udemans verzocht de tussenkomst van
Gecommitteerde Raden om bij de prins aan te dringen op intrekking van het octrooi.
Opnieuw werd de Zierikzeese predikant welwillend aangehoord maar ook nu
volgde er geen concrete actie. Informele gesprekken waren net zo belangrijk als
officiële. Udemans had over de zaak gesproken met mr. Bonifacius de Jonge.
Hij was de oudste zoon van Jan Anthonisse de Jonge, die in 1591, samen met de
vader van Willem Teellinck de heerlijkheid Haamstede had gekocht. De Jonge was
secretaris van de Staten van Zeeland en hun Gecommitteerde Raden. In 1615 zou
hij raadpensionaris worden. De Jonge had Udemans beloofd zijn best te zullen
doen om de rederijkersspelen te weren. De classis besloot op 25 mei hem aan te
schrijven om te herinneren aan zijn belofte. Of het verbod opnieuw bekend werd
gemaakt, is niet duidelijk, maar wel hielden de rederijkers zich in de rest van het jaar
rustig. Daardoor kon Udemans, die op 9 februari 1612 voor een aantal andere
zaken bij Gecommitteerde Raden moest zijn, melding maken van het positieve
gevolg van het verbod. Vanwege die positieve ervaringen verzocht Udemans om
vernieuwing van het verbod en de tussenkomst om de prins te vragen een dergelijk
octrooi niet meer te verlenen. Gecommitteerde Raden besloten de eerdere stukken
over deze zaak te laten opzoeken. Een nader besluit hebben zij niet genomen.
Er was ook geen directe noodzaak want in 1612 hielden de Haamsteedse rederijkers
zich rustig. Dat in tegenstelling tot 1613. Toen werd in Haamstede door de rederijkers
weer een toneelstuk opgevoerd. Dat leidde op 26 juli van dat jaar tot een veroordeling
van de drie rederijkers door het gerecht van Zierikzee. Ze kregen een boete
opgelegd van 20 Vlaamse ponden.19
Hoewel er in 1612 geen toneelstukken werden opgevoerd, was er alle reden
voor de predikanten om ontevreden te zijn. In de vergadering van de classis van
29 februari hadden bijna alle kerken klachten over 'roeckeloose lidtmaten'. Ondanks
de vermaningen van de kerkenraden en het geduld dat ze hadden geoefend, was
er 'nijet eene rechte voncke en toonen van beteringe'. Elke keer weer volstonden
deze leden met: 'Het is mij leet.' Het was duidelijk dat de gewone censuurmaatregel
van afhouding van het avondmaal geen effect had. Besloten werd na te denken
over andere maatregelen. Op 30 mei werd er opnieuw over vergaderd. De broeders
moesten constateren dat in artikel 72 van de Zeeuwse kerkorde van 1591 de
procedure duidelijk was omschreven hoe te handelen met leden die zich aan
openbare zonden schuldig maakten. Maar ook moest worden vastgesteld dat de
kerkenraden niet meer konden doen dan hetgeen daar was bepaald. De vergrijpen
waren niet zodanig dat 'openbare excommunicatie' van toepassing kon worden
verklaard. De conclusie restte dat deze synodale bepalingen alleen door de synode
konden worden aangescherpt.20
Tuchtuitoefening
De acta van de kerkenraad van Haamstede en Burgh zullen ongetwijfeld details
hebben bevat over wanneer, wie en waarom. Maar bij het gebrek daaraan zijn er
wel glimpen van de tuchtuitoefening op te vangen via de classicale acta. In de
vergadering van 27 januari 1610 had Teellinck toestemming gevraagd om verder op
te treden tegen een dronkaard. De classis gaf hem toestemming om dit geval aan
de gemeente bekend te maken zonder het noemen van de naam.21 De reikwijdte
van de censuur kwam aan de orde in de vergadering van 25 juli 1612. Ds. Teellinck
bracht toen de vraag of een lidmaat die op zondag de kerkdienst verzuimde door
'bancquetten off speleryeden', censurabel was. Inderdaad kon het bijwonen van
18