De stranding voor kust van Schoutven Op 9 december 1796 lichtte de Geertruida de ankers en zette koers naar het noorden. Op 8 maart 1797 werd het schip bij St. Malo opgepakt door een Franse kaper. Toen de kapitein uit de scheepspapieren begreep dat de Geertruida een Brits kartelschip was, verklaarde hij haar 'goede prijs' en gaf Van der Hoeven opdracht koers te zetten naar St. Malo. De kaperkapitein wilde schip en lading verkopen. Na enige weken bleek dat de Franse regering de Bataafse krijgsgevangenen niet wilde helpen. De Geertruida moest de haven uit. Kapitein Jacob Zoeteman stelde de opvarenden voor de keuze: de reis naar de Bataafse Republiek te voet voortzetten of aan boord blijven. Veel krijgsgevangenen waren toen al zo uitgehongerd en gedemoraliseerd dat ze er niet voor terugdeinsden te bedelen. Een aantal was al op eigen houtje op weg naar de Republiek. Het kartelschip werd in orde gebracht om binnen een paar dagen te vertrekken. Op l april 1797 vertrok de Geertruida uit St. Malo met achttien Bataafse krijgsge vangenen die niet van boord hadden willen gaan. Het schip passeerde zonder pro blemen Het Kanaal maar liep op 17 april 1797 ter hoogte van Walcheren in dichte mist aan de grond. Op 19 april 's morgens om half zeven kwam de Geertruida los. Daarna werd zij naar de rede van Brouwershaven gebracht. Na aankomst begon een heel officieel circuit. Omdat het schip was gestrand, viel het onder de bepalingen van het strandreglement van 14 juni 1751. Die bepaalden dat de vissers die bij de berging hadden geholpen, recht hadden op een deel van de opbrengst wanneer schip en lading werden verkocht. Op 21 april legden de achttien opvarenden die in St. Malo niet van boord hadden willen gaan een verklaring af ten overstaan van de schepenen Pieter de Voogt en Cornelis Meijer van Brouwershaven en de secretaris Frederik Hendrik Mans. Zij verklaarden dat zij op 9 december 1796 van Kaap de Goede Hoop waren vertrokken met 226 opvarenden, bemanning incluis. Tot de aankomst in St. Malo waren zes personen overleden, waaronder de kapitein Marten de Vries. In de Franse havenstad waren 183 manschappen van boord gegaan om te voet de reis naar de Republiek voort te zetten. Nadat zij op 19 maart toestemming hadden gekregen de haven te verlaten, waren zij op 1 april vertrokken. Ruim twee weken later, op 17 april, zagen zij land maar door de dikke mist konden zij zich niet oriënteren, 's Morgens peilden ze dat ze op 51 graden 48 minuten noorderbreedte waren en trokken de conclusie dat ze bij Walcheren moesten zijn. 's Middags zagen ze opnieuw land ten zuidoosten terwijl de diepte snel verminderde. Ze dachten dat ze het eiland Schouwen zagen. Plotseling was het schip aan de grond geraakt en zat korte tijd vast. Daarna was het schip losgeraakt, maar om een uur of vijf op een plaat (de Oosterplaat) weer vastgelopen. Het was toen windstil, geen rimpeling op het water. Het schip helde over bakboord. Er stond maar weinig water rond de Geertruida. De volgende dag stond er een zwakke wind uit het noorden. Ze zetten de sloep uit om de diepte te peilen en te bekijken of en hoe zij het schip van de plaat konden krijgen. Ze besloten het zeewater, dat als ballast aan boord was genomen, uit de vaten van boord te pompen om het schip lichter te maken. Toen ze een loodsboot zagen, vuurden ze enige schoten af om de aandacht te trekken. Kort daarna zagen ze drie vaartuigen op het schip afkomen. Enkele opvarenden klommen aan boord. Zij vertelden dat ze uit Brouwershaven kwamen en dat het schip op een gevaarlijke plaats aan de grond was gelopen. Bij noorden- of noordwestenwind zou het schip het niet lang uithouden. De opvarenden boden hulp om de Geertruida van de plaat te krijgen. 25

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2015 | | pagina 27