Ook vonden zij dat de verandering van de route na het verblijf in St. Malo hun niet kon worden aangerekend. Onder dwang van de kaperkapitein enerzijds en de Bataafse krijgsgevangenen anderzijds hadden zij koers gezet naar de Franse haven. Op 1 mei kwam deurwaarder J. Nijs aan boord. Namens Jan van IJsselstein, de rentmeester van de domeinen van Zeeland beoosten de Schelde, en op gezag van een besluit van het Uitvoerend Departement van de Provinciale Raad van Zeeland van 27 april, legde hij beslag op het schip en alle goederen die zich in het schip bevonden. Het beslag zou worden opgeheven wanneer schipper Hendrik van der Hoeven de kosten van de berging betaalde. Nijs vroeg een behoorlijke specificatie van de goederen aan boord. Twee weken later legde de bemanning een nieuwe verklaring af tegenover notaris J. Rost van Tonningen in Zierikzee. De tweede versie week enigszins af van de eerste. Toen zij op de zandbanken voor Schouwen waren vastgeraakt en de drie schippers van de schuiten uit Brouwershaven aan boord waren gekomen en ze voor de gevaren hadden gewaarschuwd, besloot de bemanning in het belang van het schip en hun eigen levens het schip te verlaten. Op 24 april gingen ze met een schip en verse bemanning naar de Geertruida om een poging te wagen het los te krijgen. Daarbij braken verschillende trossen. Verschillende keren probeerden zij vergeefs bij vloed het schip vlot te krijgen. Zij hadden veel water uit het ruim gepompt, maar het schip was zo lek dat er meer dan een meter water in bleef staan. In het belang van het schip namen ze het hulpaanbod van de mannen uit Brouwershaven aan en werden pompen geïnstalleerd. Daarnaast hadden zij een deel van de voorraad steenkool gelost. Op 26 april stond nog steeds bijna een meter water in het ruim. De grote mast was duidelijk ontzet en het grote voorluik stond bijkans bol. Door alle spanningen raakte het schip steeds meer uit zijn verband. Nadat alle ballast overboord was gezet, lukte het op 12 mei eindelijk bij sterke wind het schip vlot te krijgen. Om vier uur in de middag meerden ze af aan het plankier voor Brouwershaven. Op 17 mei lag het kartelschip daar nog. Die dag verklaarden Anthoni de Kater, deken van het gilde van scheepstimmerlieden en de leden Willem Priel en Johannes Homans tegenover de notaris dat zij op verzoek van de raad van Brouwershaven de vorige middag aan boord van het schip waren gegaan. Bij inspectie was gebleken dat het schip op verschillende plaatsen ontzet was. De grote mast was onbruikbaar omdat hij omhoog was gewerkt. Alle bouten en galgen waren daardoor van hun plaats gedrukt. Omdat er op dat moment te veel water rond het schip stond, hadden ze de huid en bodem niet behoorlijk kunnen bekijken. Daarom waren ze die dag bij laag water en oostenwind teruggekomen. Zij stelden vast dat de voorsteven helemaal was ontzet en dat de boegspriet loszat. Voor zover zij de bodem konden bekijken, was duidelijk dat ook de kiel zwaar was beschadigd. De timmerlieden verklaarden dat zij van mening waren dat het schip niet zeewaardig kon worden gemaakt. Het kon het beste voor de sloop worden verkocht. De verklaring werd bekrachtigd door enkele getuigen. Op 31 mei stuurde de commissaris der marine in Vlissingen, A.P. Radermacher, zijn wekelijkse rapport aan het Comité tot de Zaken der Marine in Den Haag. Hij had begrepen dat het schip Geertruida in de haven van Brouwershaven lag. Door de nauwe ingang had het bijna drie weken geduurd voordat het kon worden vastgelegd. Nadat het fluitschip was afgemeerd, was Van der Hoeven met zijn bemanning naar Rotterdam vertrokken om het contract dat in oktober 1796 was gesloten tussen Elphinstone en de schout-bij-nacht Lucas aan het Comité tot de Zaken der Marine te overhandigen. Radermacher stelde voor de vier krijgsgevangenen die nog op het 27

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2015 | | pagina 29