Twee dagen later, op 13 juni, bevestigde Glavimans zijn rapport nadat hij een aantal
stukken had gelezen. Het schip was niet zeewaardig en zeker niet het bedrag van
3328 pond (ongeveer 40 000 gulden) waard waarvoor op 5 oktober 1796 op Kaap
de Goede Hoop borg was gesteld. Wanneer het binnendoor naar Vlissingen werd
vervoerd, kon de binnenhuid van het schip voor 3500 gulden worden gekalfaat
(gebreeuwd, waterdicht gemaakt). Hij schatte de kosten van het vervoer op een
zelfde bedrag.
Ondertussen werkte het wrakke schip als aas op gieren. De hoofdofficier van justitie
had gehoord dat goederen van de Geertruida te koop werden aangeboden of
beleend. Daarom vroeg hij de vergadering van schepenen van Brouwershaven te
zorgen dat daaraan een eind werd gemaakt. Al dezelfde dag lieten president en
schepenen van Brouwershaven door middel van een publicatie weten dat binnen
acht dagen aangifte moest worden gedaan van goederen van de Geertruida die
waren gekocht of beleend, op straffe van nader aan te kondigen sancties; diegenen
die geen aangifte deden, werden beschouwd als overtreders van de wet.
Op 19 juli 1797 vroeg de commissaris der marine A. P. Radermacher in Vlissingen
het Comité tot de Zaken der Marine in Den Haag hoe het stond. Hij had met Hendrik
van der Hoeven een aantal rekeningen doorgenomen die waren ingediend door
bergers en leveranciers. Over het algemeen vonden ze de kosten niet overdreven.
Ze stelden voor de rekeningen door te sturen naar Londen omdat het schip in 1796
eigendom van de Britse overheid was geworden. Ook de gage van de bemanning
moest worden betaald. Om de bemanning tegemoet te komen, had de departementale
ontvanger Van der Hoeven de bemanning een voorschot op de gages verstrekt.
Op 21 augustus 1797 besloot het Comité tot de Zaken der Marine de regie over te
nemen. De bemanning werd afgedankt en de Geertruida zou in zoverre worden
gerepareerd dat zij de tocht naar Engeland kon maken. Op 3 september bevestigde
de equipagemeester in Vlissingen J.P. Asmus de ontvangst van dat besluit.
Het Comité had hem gevraagd een overzicht te maken van de kosten van berging
van de Geertruida. De rekening kwam op een totaal van 9473 gulden. Enkele weken
later stuurde de equipagemeester een brief en begeleidende stukken naar Londen.
Omdat de rentmeester der domeinen van Zeeland beoosten de Schelde beslag had
gelegd op het schip totdat de openstaande vorderingen waren betaald, vroeg hij
een ordonnantie van betaling van 9743 gulden zodat de kosten voor herstel konden
worden betaald. Na reparatie zou de Geertruida naar Engeland vertrekken. In afwach
ting van het geld zou ze naar Hellevoetsluis worden vervoerd. Op 2 februari 1798 liet
Asmus het Comité weten dat hij een brief uit Londen had ontvangen. De begeleidende
brief was ondertekend door John Jackson. Deze man had in 1796 deel uitgemaakt
van de staf van Elphinstone bij Kaap de Goede Hoop. Jackson was heel beleefd.
Hij bevestigde de ontvangst van de brief en de stukken die Asmus hem in september
1797 had gestuurd. Hij nam aan dat de Bataafse regering begreep dat de Britse
regering de kosten niet voor haar rekening kon nemen in verband met de grote
kosten die zij maakte voor de opvang, huisvesting en het vervoer van de duizenden
Bataafse krijgsgevangenen die op dat ogenblik in Engeland vastzaten. Hij nam aan
dat de Bataafse regering wel een potje zou hebben voor de kosten van reparatie.
Mocht de regering echter volharden in haar verzoek, dan stelde hij voor schip
en lading te verkopen en de opbrengst naar Engeland over te maken. Hij vroeg
een schatting van de waarde van de Geertruida op dat moment en stelde voor het
geld via de agenten van de Bataafse marine Van Dijck Gevers in Londen over
te maken.
29