De crisisjaren
De beurskrach op Wall Street van eind oktober 1929 vormde het begin van een
ongekende, wereldwijde economische crisis. De werkloosheid steeg, gerenommeerde
bedrijven gingen failliet en vermogens smolten weg als sneeuw voor de zon.
Directie en commissarissen van de Insulaire zagen de toekomst aanvankelijk niet
somber in. Nog in 1931 werd een statutenwijziging aangenomen om minder winst
aan de reserve toe te voegen en een groter deel uit te keren. Het vergroten van de
financiële buffers werd niet nodig gevonden. Vanaf 1932 liepen de zaken sterk
achteruit. Veel huisbazen kregen te maken met huurachterstand en leegstand (in de
grote steden stond in 1936 meer dan 5 procent van de totale woningvoorraad leeg!)
en konden dan zelf de rente en aflossing niet meer opbrengen. De situatie van die
jaren wordt treffend weergegeven in een gedenkboekje uit 1968 van de Westlandse
Hypotheekbank:
Het leegstaan der huizen veroorzaakte huurschade; bij huurbetalingen ontstond aanzien
lijke achterstand; huurprijzen werden verlaagd zelfs ondanks verhoging van de lasten; in
vele gevallen besloten huurders om maar helemaal geen huur meer te betalen; eigenaren
van woningen deden tal van concessies, zoals het betalen van verhuiskosten, het gratis
laten schilderen en behangen van woningen en het gratis laten wonen gedurende een
aantal maanden. Talrijk zijn de gevallen geweest van huurders, die na het verstrijken van die
kostenloze periode weer gingen verhuizen, waardoor zij geruime tijd gratis woonden.
De Insulaire kwam wanbetalers nogal eens tegemoet met een lager aflossings
percentage, maar werd soms ook gedwongen de hypotheekrente bij een nog
lopend contract te verlagen. Deed men dat niet, dan liepen de betere geldleners
over naar een andere, goedkopere hypotheekbank, de boete voor vervroegde
aflossing voor lief nemend, en bleef de Insulaire achter met de probleemgevallen.
Van sommige huisbazen met betalingsachterstand nam de Insulaire de exploitatie
(niet het eigendom) van de panden over. De bank was al van gelduitlener huis
eigenaar geworden, maar werd nu ook huisjesmelker. De koers van de aandelen,
in 1929 nog uitgegeven tegen 180 procent, begon scherp te dalen: 62 procent eind
1933 en een jaar later tot slechts 5 procent. Een ander probleem was de rentemarge.
De Insulaire had nogal wat pandbrieven uitstaan tegen 5 procent rente. Dat percen
tage was hoger dan men intussen zelf aan hypotheekrente ontving. Men ging daar
om bepaalde series pandbrieven aflosbaar stellen (dat wil zeggen inkopen) en
verkocht in plaats daarvan nieuwe pandbrieven met lagere rente. Deze zogenaamde
conversie verliep aanvankelijk naar wens. Hierdoor aangemoedigd kondigde men
eind 1934 een zeer grote conversie aan voor in totaal 5,6 miljoen gulden, ruim een
kwart van het totaal aan uitstaande pandbrieven. Men ging ervan uit dat ook ditmaal
de meeste verkopers bereid zouden zijn te herinvesteren. Maar dat ging helemaal
mis. De 5 procentpandbrieven werden wel ingekocht, maar de verkoop van de
4 procentpandbrieven bleef ver beneden verwachting. De Insulaire zag zich dus
plotseling geconfronteerd met een enorm tekort aan liquide middelen. De Incasso-
bank (waarvan Insulaire-commissaris R. Koole directeur was) was bereid een
noodlening te verstrekken, maar op deze lening moest uiteraard een fikse rente
betaald worden. De conversie kostte de Insulaire dus geld. Tot overmaat van ramp
steeg het aantal wanbetalers en executies nog verder en moesten er weer panden
worden aangekocht.
55