Al in mei meldde de Vrije Stemmen van Schouwen-Duiveland tussen de berichten over bevrijdingsfeesten door dat Ilcken aangehouden was en terug was op het eiland. Die mededeling, met vreugde door de bevolking ontvangen, moest enkele dagen later worden gerectificeerd: in de Harskamp wilde men hem niet laten gaan. Dat gevangenkamp was zeer berucht vanwege de stelselmatige pesterijen en mishandelingen van gedetineerden. Ilcken zal daarvan ook wel zijn deel gekregen hebben. Populair was hij namelijk niet. 'Ik heb hier de ingenieur die Schouwen en Duiveland onder water heeft doen zetten', vertelde kampcommandant majoor Scholten tegen een journalist van Elseviers Weekblad. 'Een zeer arrogant heerschap die zelfs om zijn houding door zijn medegevangenen gehaat wordt.' De majoor speelde alvast voor rechter toen hij zei: 'Volgens het wetboek van strafrecht heeft hij zoveel misdaden op zijn geweten dat hij meer dan honderd jaar straf behoeft.' Aan Hilde schreef de gedetineerde: 'Legering, eten, hygiënische omstandigheden zijn niet te beschrijven.' Pas in september 1945 zette Ilcken weer voet op Schouwse bodem. In het politie bureau in Zierikzee werd hij een aantal malen verhoord en daarna teruggebracht. Na De Harskamp zat hij achtereenvolgens in kampen in Vught, Hoogerheide en Crailo en ten slotte in de cellenbarak in Scheveningen. In 1947 verzocht hij om vervroegde vrijlating. Samen met een medegedetineerde had hij een plan ontwikkeld om met lokaal bouwmateriaal goedkope noodwoningen te bouwen, waaraan uiteraard een grote behoefte bestond; het zou dus in het belang van het land zijn hem zo snel mogelijk in vrijheid te stellen. Justitie ging er niet op in. Omdat hij tot de zware gevallen werd gerekend en vermoedelijk wel een langdurige gevangenisstraf tegemoet kon zien, had men niet zo'n haast met zijn berechting. Van alle zaken die de provincie Zeeland betroffen kwamen die tegen Ilcken en De Waal als voorlaatste aan bod, na hen moest alleen nog Jan Dekker terechtstaan. Aan het begin van dit artikel beschreven wij de zitting van het Bijzonder Gerechtshof waar Ilcken tot tien jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Hij zat toen al meer dan vier jaar in voorarrest. Hij had het recht van cassatie (hoger beroep) en maakte daarvan gebruik. Het vonnis van het Gerechtshof bleek namelijk op naam gesteld van Arnoldus Josephus Ilcken terwijl zijn tweede voornaam in werkelijkheid Jacobus luidde. Volgens Ilcken was dat vonnis dus nietig. Op 6 april 1950 kwam Arnolds zaak voor bij de Bijzondere Raad van Cassatie. Op het argument dat zijn voornaam in het vonnis niet klopte, ging de raad nauwelijks in. Het proces werd grotendeels een herhaling van het vorige. Ook hier ontkende Ilcken de meeste ten laste gelegde feiten. Enkele van zijn Duitse vrienden getuigden dat Ilcken nooit lid geweest was van de Waffen-SS en dat hij daar op grond van zijn leeftijd ook nooit voor in aanmerking zou zijn gekomen. De Procureur-Fiscaal betoogde: 'De straf (van tien jaar) komt mij bij deze misdra gingen van de requirant, een intellectueel en reserveofficier te laag voor.' De Raad ging daarin mee en was van oordeel dat een zware straf op zijn plaats was, 'daar van iemand van de maatschappelijke stand en de ontwikkeling van de requirant kan en mag worden verwacht een behoorlijk inzicht in het misdadig karakter van in oorlogstijd door Nederlanders aan de vijand geboden hulp, en ten nadele van landgenoten gepleegd verraad'. De Raad achtte het lidmaatschap van de Waffen-SS bewezen en voegde er nog aan toe dat de straf niet anders geweest zou zijn als dat niet zo was. Het vonnis luidde twaalf jaar met aftrek. Door zijn hoger beroep had Ilcken er dus nog twee jaar bij gekregen. 107

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2016 | | pagina 113