gebruik konden maken van één veldwachter. Het derde arrondissement, waartoe
ook Schouwen-Duiveland behoorde, kreeg in totaal twaalf veldwachters. Zij
moesten, evenals de andere veldwachters in de rest van Zeeland, eenzelfde soort
kostuum dragen, waarvan de donkergrijze jas en de zwarte hoed met Franse
kokarde en gele zijden rand, het meest opvallend waren. De wapenuitrusting
bestond uit een sabel aan een schouderriem en een paar pistolen in een draagband.
Een veldwachter verdiende 400 francs per jaar, een bedrag waarvan hij kon leven
zonder genoodzaakt te zijn om er andere baantjes bij te nemen.
In de regeling van de waterstaatszorg werden tijdens de Franse overheersing
belangrijke stappen gezet. In 1811 kwam een reglement voor de administratie
en het onderhoud van de polders tot stand, waarna twee reglementen volgden
speciaal voor de Zeeuwse waterschappen. De invloed van de ingelanden nam toe,
al was deze wel voorbehouden aan het bezit van een zekere hoeveelheid grond.
Het aantal heemraden ging terug naar vijf, de president werd benoemd door de
keizer (later de koning) en vier raden werden gekozen door de minister van
Binnenlandse Zaken, op voordracht van de twintig grootste ingelanden. De posten
van secretaris en penningmeester werden gecombineerd en de twintig grootste
ingelanden kozen deze functionaris. Een bijdrage van de achterliggende polders
aan de calamiteuze polders werd verplicht; een staatsbijdrage aan deze polders was
niet aan de orde. Schouwen stoorde zich erg aan deze regeling, omdat Walcheren
geen bijdrage hoefde te leveren.
Afkeer en verzet?
Hadden alle politieke veranderingen invloed op de plaatselijke bestuurders? Zoals
gezegd vertellen de bronnen ons weinig over hoe de bestuurders de inlijving bij
Frankrijk hebben ervaren. Zij moesten gehoorzaamheid zweren aan de constitutie
van het keizerrijk en trouw aan de keizer. Het lijkt in Zeeland niet vaak te zijn
voorgekomen dat mensen bestuursposten weigerden omdat ze niet onder het
regiem van de Franse bezetter wilden dienen. Wel zou het kunnen dat ze een
excuus gebruikten om er onderuit te komen, bijvoorbeeld omdat ze de baan niet
konden combineren met hun dagelijkse werkzaamheden of omdat ze de Franse
taal niet beheersten. Bestuurlijke afkeer kwam elders in het land wel voor, vooral
in het noorden. In de grote Hollandse steden verliep de aanstelling van de maires
daarentegen voorspoedig. Het lijkt erop dat dit ook in Zeeland gebeurde. De lokale
bestuurders bleven op hun post. Relatief weinigen gaven hun bestuursposten op
toen zich in deze politiek turbulente tijden weer een nieuw regiem aandiende.
Jacob Moolenburgh uit Zonnemaire bijvoorbeeld was eerst schout en na 1811
zonder blikken of blozen maire van Zonnemaire. Evenmin belette een functie
onder het Franse bewind de bestuurders om later een hoge politieke functie te
vervullen, bijvoorbeeld in de provinciale politiek.
Op Schouwen-Duiveland had de plattelandselite een oligarchisch karakter. De elite-
boeren hier vormden een bestuurlijk netwerk, waar steeds uit dezelfde boeren
families werd geput. Generatieslang bekleedden leden van deze boerenfamilies de
bestuursposten in de dorpen op Schouwen-Duiveland: Schalkwijk in Ellemeet, Vis
in Haamstede, Hoogenboom in Welland en Moolenburgh in Zonnemaire. Sommige
van de zonen uit deze families werden al op jonge leeftijd schout en bleven dat de
rest van hun leven. Cornelis Vis uit Haamstede overleefde alle politieke woelingen
en was vanaf 1773 tot zijn overlijden in 1828 onafgebroken aan de macht: hij
was schout, werd in 1811 maire, in 1814 opnieuw schout en tenslotte burgemeester.
49