HOFSTEDEN EN BUITENPLAATSEN OP DUIVELAND 1600-1750
door Martin van den Broeke
Zierikzee was in de Gouden Eeuw een welvarende handelsstad. Welgestelde
inwoners belegden een deel van hun fortuin in landbouwgrond en richtten op
hun boerderijen niet zelden een buitenverblijf in. Vooral in Noordgouwe waren
daarvan enkele tientallen te vinden. Dat stedelingen ook naar Duiveland trokken
om daar een deel van het jaar op hun hofsteden te vertoeven, is tegenwoordig bijna
helemaal uit beeld verdwenen. In het midden van de zeventiende eeuw lagen er
ten minste dertig kleine buitenverblijven, zoals te zien is op de kaart die Nicolaes
Visscher en Zacharias Roman omstreeks 1655 van Schouwen-Duiveland maakten.
Van dat bloeiende buitenleven was een eeuw later bijna niets meer over: de kaart
die de gebroeders Hattinga in 1753 publiceerden, geeft op Duiveland maar twee
buitenplaatsen aan, namelijk het Heerenhof in Oosterland en bij Bruinisse het
buiten van de ambachtsheer.
Welke factoren verklaren de opkomst en het verdwijnen van de buitenverblijven op
hofsteden op dat eiland tussen 1600 en 1750? Een antwoord daarop zal ik zoeken
in het wedervaren van Zierikzee, in de eigenschappen van het landschap en in de
vergelijking met de ontwikkeling van buitenplaatsen op Schouwen.
Naar buiten: hofsteden en buitenplaatsen
In het begin van de zeventiende eeuw ontstond onder welgestelde stadsbewoners
in de Republiek de gewoonte om een deel van het jaar door te brengen op een
hofstede buiten de stad. Het buitenleven werd ervaren als gezond, heilzaam voor
de geest en als een teken van welstand. Algemeen wordt de sterke stijging van de
welvaart als gevolg van de internationale handel als belangrijkste oorzaak voor
dat verschijnsel gezien. Handelaren investeerden in grondbezit om daarmee hun
inkomsten en financiële risico's te spreiden en richtten op hun pachtboerderijen een
buitenverblijf voor zichzelf in. Op Schouwen-Duiveland waren in het midden van
de zeventiende eeuw enkele tientallen van dergelijke buitenverblijven te vinden,
onder meer in Noordgouwe, Dreischor en Zonnemaire. Een voorbeeld hiervan
zien we op een prent in Adrianus Hofferus' Nederduytscbe Poëmata (1625): een
boerderij waarvan het huis deels dienst deed als onderkomen voor de eigenaar.
De Blinkende Panhoeve in de Bettewaardepolder, afgebroken in 1927, was een wat
luxere variant daarvan. Buitenverblijven dichter bij de stad beschikten vaak over een
zogeheten 'speelhuis': een optrekje dat bedoeld was voor gebruik overdag, maar
dat geen gelegenheid bood voor overnachtingen. Binnen Zierikzee en net erbuiten
kwamen er vanaf het tweede kwart van de zeventiende eeuw ruim dertig tot stand.
Vanaf het midden van de zeventiende eeuw gaven steeds meer stedelingen de
voorkeur aan een afzonderlijke woning op hun buitenverblijven en kwam de
boerderij op afstand te staan. In het midden van de achttiende eeuw gold de
hofstede met kamer als ouderwets en was een comfortabel woonhuis standaard
geworden op buitenverblijven. Ook waren eigenaren meer aandacht aan tuinen
gaan besteden en verschenen er perken met sierlijke patronen van geschoren
haagjes, bloementuinen en wandellanen. Voor dit soort buitenverblijven kwam
het woord 'buitenplaats' in zwang, hoewel vele andere benamingen, waaronder
'hofstede', ook in gebruik bleven.1
18