onderhoud was het huis echter in een slechte staat komen te verkeren en herstel zou meer kosten dan de pacht kon opbrengen. De erfgenamen besloten daarom in 1804 tot afbraak van de gebouwen en verkoop van de gronden.23 Landschap Waarom kozen inwoners van Zierikzee ervoor om op Duiveland een buitenverblijf in te richten? Voor een antwoord hierop richten we ons eerst op het landschap van dat eiland. Hoe veilig was het tegen de invloed van de zee? Was het goed bereikbaar? En vond men het landschap aantrekkelijk genoeg om er te willen verblijven? Wat het eerste betreft, de bewoners van Schouwen-Duiveland moesten een voortdurende strijd voeren tegen het water. Zeestromen die soms dicht voor de kust gevaarlijke diepten bereikten, veroorzaakten regelmatig dijkvallen, terwijl stormen ook vaak schade toebrachten. Behalve het zeewater was er ook het regen- en kwelwater die vanwege de lage ligging van het land moeilijk weg konden vloeien. Vooral het oude land van Schouwen had daar veel last van. Duiveland was in de zeventiende eeuw relatief goed beschermd tegen de zee. Het had weliswaar geen duinen, 'maar heeft, aan de westzijde, Schouwen tot een voormuur tegen de Noordzee' zoals de Tegenwoordige staat in 1753 beschreef. Verder lag er buitendijks een brede strook land, zogenoemd meiland, die de dijken beschermde. Bij Ouwerkerk en Bruinisse was dit midden achttiende eeuw echter 'tot digt aan den dijk geheel weggevallen, en aldaar zijn gevaarlijke diepten gekomen'. De Vierbannenpolder was 'een der gevaarlijkste dijkagien van Duiveland' doordat in 1738 het meiland bij Ouwerkerk was weggespoeld. Bruinisse lag al langer in de gevarenzone. Bij een overstroming in 1682 was "t dorp van zijn aangenaam geboomte aan de landzijde ontmanteld', zoals de Tegenwoordige staat het beschrijft. Door de uitschuring van het Zijpe, veroorzaakt door veranderende stromingen, was de dijk ernstig verzwakt. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd de polder dan ook 'calamiteus' verklaard, wat inhield dat deze onder verscherpt toezicht van de gewestelijke Staten kwam te staan. De verschillende pogingen om door de aanleg van strekdammen de stromingen van de kust weg te houden, leidden tot hoge polderlasten voor de ingezetenen. Op Duiveland bedroegen de polderlasten in de eerste helft van de achttiende eeuw op sommige plaatsen zestien tot achttien schellingen, terwijl de pacht hetzelfde of een lager bedrag opbracht. In Bruinisse werd daarom de hoogte van deze lasten aan een maximum gebonden om te voorkomen dat pachters zouden wegtrekken.24 Door deze hoge lasten werd het voor stedelingen in de loop van de achttiende eeuw steeds minder aantrekkelijk om te investeren in grondaankopen op Duiveland. De terugloop van het stedelijk grondbezit op deze eilanden lijkt zich vooral na 1750 te hebben voorgedaan, terwijl de buitenverblijven op hofsteden al eerder verdwenen lijken te zijn. Het vergaarboek van de Vierbannen uit 1765 noemt als grootste grondeigenaren in die heerlijkheid alleen personen die vermoedelijk lokaal woonachtig waren, terwijl namen van Zierikzeese regenten vrijwel ontbreken.25 Behalve veiligheid tegen wateroverlast waren de verkeersstromen over het eiland een belangrijke factor voor de vestiging van nederzettingen en boerderijen. In Hol land ontstonden buitenplaatsen in de regel in de nabijheid van een stad, op grond die geschikt was voor de aanleg van een park, en die goed bereikbaar waren via land- of waterwegen.26 Op de Zeeuwse eilanden speelden deze factoren eveneens mee, al was de keuze van een plaats om een buitenverblijf te vestigen beperkt door de typische eigenschappen van het Zeeuwse landschap: de kleine schaal van 28

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2017 | | pagina 30