pas in een latere fase wanneer de wending gemaakt is van de 'Jezus der historie
naar de Christus des geloof. Die ontwikkelingen zijn aan Helder niet voorbijgegaan.
De ChrisKisfiguur blijkt voor hem bijzondere betekenis te hebben. In zijn eigen
woorden: 'De mensch Jezus, zonder meer, in Ebionietische zin, kan niet meer
vereering opwekken, dan eenig ander uitnemend mensch, al ware deze Jezus ook
een godsdienstig genie, wat historisch onbewijsbaar is. Een symbolische Christus,
die men daarvoor in de plaats mocht stellen, maar die slechts een reproduktie is
van het eigen godsdienstig gevoel en niet erkend wordt als Bovenaardsche Macht,
welke steeds haar invloed op het biddend hart laat voelen, dringt tot nog minder
vereering. De God-Mensch, de vleesgeworden Logos, de Zoon Gods, het beeld
van den Ongeziene, zooals hij op onderscheiden wijzen in de Evangeliën wordt
voorgesteld, die Godmensch is den geloovige een bron van versterking en vreugde,
doch kan den denkenden mensch een bron van kwelling zijn.'30 De Christusfiguur
heeft voor Helder dus een zeker gezag. Hij geeft de mens vreugde en kracht en mag
van hem geloof vragen. Bovendien is er in Christus een moment van openbaring:
'In Christus wordt de verborgen Godheid, die verre is, de geopenbaarde God, die
nabij is en naar Wien het onrustig hart in diepe ontroering en reine geestdrift
aanbiddend opziet, terwijl de mensch bij het denken over het Eeuwige Zijn, het
Absolute Wezen etc. koel en troosteloos blijft.'31
Verscheidene elementen in Helders Christusbeschouwing wijzen in de richting van de
rechts-vrijzinnigheid die in het begin van de twintigste eeuw ontstond. Bijvoorbeeld
zijn aandacht voor Christus en de betekenis die hij aan hem toekent; bovendien is
een neiging tot supra-naturalisme aanwezig (Christus als 'Bovenaardsche Macht')
en is er aandacht voor de donkere kant van het menszijn (besef van zedelijke
onvolkomenheid). Bovendien kan het zedelijk bewustzijn tot geloof leiden en
niet de rede die bij de toonaangevende moderne theoloog professor Scholten het
uitgangspunt was geweest. De gegevens zijn overigens te schaars om er conclusies
aan te kunnen verbinden.
Helder onderkende de waarde van vaste vormen voor het kerkelijk en persoonlijk
godsdienstig leven. In een kerkenraadsvergadering vraagt hij 'in verband met 't
aanstaande avondmaal in de Kleine Kerk op den Goeden Vrijdag of dit niet wat
plechtiger kan gevierd worden dan gewoonlijk het geval is'.32 Hij betreurt het dat
vrijzinnigen thuis nauwelijks zingen: 'Bij zoogenaamd vrijzinnigen is het zingen van
godsdienstige liederen in huis eene zeldzaamheid; men vindt het "te vroom"; ook
valsche schaamte? Onvereenigbaar met vrolijke gesprekken?'33 Voor de ontwikkeling
van de persoonlijke godsdienstige gezindheid is een vaste vorm belangrijk. Hij
pleit ervoor die gewoonten en gebruiken die de rechtzinnigen nodig achten voor
geloofsversterking, over te nemen.34 Voor de vrijmetselarij in Nederland heeft Helder
op het gebied van vaste vormen belangrijk werk verricht.
Helder en het godsdienstige lied
Helder had speciale belangstelling voor het godsdienstige lied. Bij de combinatie
predikant en muzikale aanleg lag dat ook enigszins voor de hand. In 1909
publiceerde hij een bundel met achtentwintig godsdienstige liederen,35 drie jaar
later gevolgd door een tweede bundel met twaalf liederen. Het motief voor deze
uitgaven lag in het feit dat hij niet tevreden was over de melodieën in bestaande
bundels.36 Helder had vooral twee bezwaren: de NPB-bundel 'bevat hoofdzakelijk
bekende kerkliederen, waarvan de tekst hier en daar is gewijzigd'.37 Dan is er in
genoemde bundel een aantal liederen waarvan de tekst wel bruikbaar is maar
40