en 's winters vaak sneeuw. Bovendien pruimden heel wat mannen... Speciaal voor hen werd in de meeste bakkerijen wel een afgekeurd 'tweeponderblik' in een hoek gereedgezet. 'In spiejen dat ze deje!' Over al deze bezoekers kan echter ook nog iets positiefs worden gemeld. Zij verrichtten ook hand- en spandiensten. Echte vriendendienst als dat uitkwam, in de vorm van water dragen, houthakken en sjouwen. Vooral als het turf of hout in de schuur moest worden opgeslagen, was die hulp onontbeerlijk. Turvenmustersblokkêêl en klippels9 Traditiegetrouw werd de oude oven met takkenbossen, de mutsaards, (musters in het Duivelandse dialect) gestookt. De eerste bakwarmte werd echter met zwaarder hout, zoals blokkêêl (klijfhout) en klippels (dikke takken), opgewekt en soms aangevuld met lange en korte turf. Het hout voor de Duivelandse ovens werd verkregen uit de omgeving van Oosterland, toen het, in de jaren voor de inundatie in 1944 en de ramp van 1953, nog rijk was aan omringende bossen en houtgewas. Turf werd aangevoerd vanuit Friesland door schippers uit Bruinisse, die dan even de rol van turfschippers vervulden. De aanvoer verliep bijna overal hetzelfde, zoals het onder meer op Zuid-Beveland toeging, zo ook op Schouwen-Duiveland en Walcheren. De turven werden aan de Goese kade uitgeladen. Zo ging het daaraan toe: De turf werd geteld en verkocht per honderd. Dan haalde de vrachtrijder met paard en wagen zo'n voer turf op. Die werd in zakken van vijftig stuks van dat schip op die wagen getast. Hij nam zo'n tweeduizend stuks mee. Op de plaats van bestemming werden die zakken uitgestort door een mannetje, dat ze voor de bakker netjes in het turfhok opstapelde. De vroege werkdag begon met het aanmaken van de oven. Vooraf was de oven al aangelegd met mutsaards en blokkêêl (houtblokken zijdelings in de oven). Het ovenvuur werd aangestoken dankzij licht ontvlambaar materiaal zoals papier, kachelhoutjes en turf. Telkens werden er drie takkenbossen met turf tussengeschoven. Een stapeltje van een stuk of acht, negen, die zo de ovenmond ingingen. Intussen werd op het van stenen opgetrokken fornuis het water gekookt. Dat water werd te Nieuwerkerk geput uit een oeroude wel, teiwijl op de binnenplaats ook nog een regenbak voorhanden was, daaruit werd vooral het was- en spoelwater gehaald. Uiteraard kostte het heel wat tijd om tijdig met een hout- en turfvuur in het fornuis, een gemetselde stenen kubus, het water aan de kook te krijgen. Op andere plaatsen werd het water soms al voor middernacht op temperatuur gebracht. Want in de bakkerij kon het vooral 's winters erbarmelijk koud zijn. Mijn vader, Johannis Rotte (1923-1983), stak in latere tijd meteen al aan het begin van de werkzaamheden de petroleumkachel aan, die al snel de ergste kou verdreef. Wellicht deed hij dat al in navolging van zijn vader. Hij profiteerde al wel van de moderne tijd: warm stromend water uit de kraan. Maar voor er kokend water op het fornuis aanwezig was, was er al heel wat tijd voorbijgegaan. Pas dan kon de handmatige deegbereiding, gebogen boven de trogrand, beginnen. Het bakken van het brood duurde zo'n vier uur. 's Winters wanneer, zoals men zei, de vorst in het deeg zat, kwam daar zelfs nog een uur bij. Het aansteken van de oven was dus de eerste vereiste. Hout en turf en daarna de bruid Bij stukjes en beetjes diende de oven bakgereed gemaakt te worden. Uitermate bewerkelijk. Achterin kwam eerst het hout, daarna werd het met de haak naar voren gehaald en halverwege weer aangelegd en gestookt. Het voorste gedeelte precies zo. 95

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2017 | | pagina 97