Het materiaal van de oven zelf bestond uit vloertegels met afmetingen van 20 a 25 cm dik. Zij lagen in een zandbed van een halve meter. De kop- of kruinstenen waren van hetzelfde materiaal en afgedekt met ruim een halve meter zand. De tegels en de kopstenen waren Radenburgers, en hadden als eigenschap dat zij heel lang warm bleven. Wanneer de oven voldoende verhit was en het vuur dus uitgebrand, diende de ovenruimte eerst nog afgehaald te worden: dan werd snel met de ovenhaak de overgebleven turfkool (houtresten) naar voren getrokken en ten slotte zorgvuldig toevertrouwd aan de doofpot. De ovenvloer werd daarna gekuist met de bruid. De bruid was een lange stok van ongeveer drie meter, met aan het eind een heel grote dweil of moltondeken, waarmee dan gezwabberd werd om het zand en vuil uit de oven te halen. Uiteraard werd dit gedaan voor het bakken van Vloerbrööd', dan kon er uiteindelijk sprake zijn van het echte ouderwetse broodbakken. Werd er met broodblikken of -bussen gewerkt, dan kon de bruid achterwege blijven. Het klassieke broodbakproces Het bakkersmeel lag aanvankelijk allang klaar in de trog. Was eenmaal dit deeg door bakkershanden gekneed en waren ook de mekkedegen binnen, dan kon het rijsproces beginnen. Met al dat kneedwerk was minstens een uur of meer gemoeid. Tijdens het rijzen werd nog snel een boterham genuttigd. Al het werk sloot naadloos op elkaar aan. Eindelijk kon het afbakken beginnen. Het brooddeeg werd met de 'bröödschoppe', broodschieter, de oven ingeschoten. Daarna ging de gietijzeren ovendeur dicht. Dan werd het brood gebakken maar ook dat ging niet vanzelf. Door de bakker werd op en top vakmanschap getoond, hij bakte nog echt op het oog. Je keek of het gewelf en de vloer al helemaal wit werden. Of je gooide een beetje meel in de oven, zo kon je zien hoe het in de oven verliep. En wat te denken van de opmerking: 'Je thermometer, dat was je hand? Bakker zijn was echt een vak apart, zichtbaar gemaakt via verschillende oventjes. Zo kende elke bakker zijn eerste, tweede en derde oventje, of zelfs meer, afhankelijk van wat er allemaal af te bakken viel. Zoals gezegd, kon het in een ouderwetse bakkerij koud zijn. Dit kon gevolgen hebben voor het rijzen, want het rijzen van het deeg heeft nu eenmaal veel warmte nodig. Daaraan terugdenkend vraag je je af: hoe kregen de bakkers van toen hun deeg eigenlijk voldoende gerezen in een koude omgeving, met stalen blikken en verlies van warmte door telkens te openen deuren? Wat een zorg toch vooral om de 'eerste oven'. Pas tijdens de 'tweede oven' werd het wat warmer in de bakkerij. Was het brood voldoende bruingebakken, dan werd het er met de 'bröödschoppe' uitgehaald. Elk brood werd zo snel mogelijk met een natte borstel afgewassen, zodat het een aantrekkelijk glimmend aanzien kreeg. Op de bakkerijvloer stond steevast een bekkentje met water, met daarin de afwasborstel. De gloeiendhete broden werden op de broodrekken gelegd, om af te koelen. Dan werd het of afgehaald, of thuisbezorgd. Van de voorgeschreven verkoopprijs van het brood en het zogenaamde bakloon van de mekken, moest de bakker kunnen bestaan. Bijkomende verdiensten waren de houts- en turfkoolresten, in de oven half opgebrand, die in de doofpot werden gelegd. De resten werden met behulp van een tang uit de oven gehaald, waarbij niet zelden het haar van hand of arm werd afgeschroeid. De uitgebrande resten konden ook gebruikt worden voor stoofverwarming, bijvoorbeeld in de kerk. Houtskool werd ook aan de man gebracht: voor vijf cent, een bus vol. 96

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2017 | | pagina 98