s
m
WATERBOUWKUNDIG TIJDSCHRIFT O.T.A.R.
J - 7
men, zodat er slechts overbleef het bouwen van twee
sluizen of speyen om genoemde doorgang te verkrij
gen. Door het niet aanwezig zijn van die doorgang
was de koopman gedwongen, als hij aan genoemde
landdijk kwam, tegen extra kosten, daar zijn goede
ren van de ene boot in de andere te laten overhren-
gen, tot grote vertraging van zijn reis, behalve nog de
schade aan zijn goederen, welke gemakkelijk bescha
digd konden worden en ook vaak verloren gaan door
de oneerlijkheid van jutters of aldaar aanwezige ma
trozen, zodat werd gevreesd, ja zelfs er niet aan werd
getwijfeld of bedoelde vaart zou door zulke en derge
lijke ongemakken geheel worden verlaten en zij van
het voordeel beroofd, waarop zij hadden gehoopt, in
dien hun de gevraagde toestemming niet werd ver
leend.
Verder werd nederig verzocht ten voordele van het
openbaar welzijn van hun stad en daaromheen ver
spreide gebieden, hun toe te staan en goed te vinden
dat aan het einde van genoemde rivier of vaart, op de
plaats van de landdijk, tezamen met het sas dat daar
buiten was gevormd, twee sluizen of speijen te mogen
maken. Dit gedaan zijnde de dijk open te maken om
hierdoor bij elk getij in het sas te ontvangen en uit
te laten zodanige schepen als de diepte van de vaart
zou toelaten.
Op dit verzoek werd gunstig beschikt. De 13e Decem
ber 1549 werd de stad Gent een octrooi verleend,
waarin haar werd toegestaan voort te gaan met het
doorgraven van de landdijk onder voorwaarde dat, al
vorens deze opening te maken, zij gehouden zullen
zijn tot beveiliging van stad en omliggend land twee
afsluitingen en speijen te bouwen, behoorlijk gefun
deerd op grote eiken draagbalken en planken, hei- en
metselwerk, zoals een zodanig werk vereist, elke
speije en afsluiting gemaakt tussen twee muren van
goede bak- en natuursteen, met een hoogte van ten
minste 24 voet boven de vloer en met een lengte en
dikte zoals het werk dat vereist, hebbende en hou
dende genoemde speijen een opening en breedte bij
de ingang van 26 voet voor de doorvaart van schepen
en boten. Wel te verstaan dat de spije, die gemaakt
zal worden en komen in de plaats van de landdijk,
een werk zal zijn gelijk aan dat van de oude speije
van Damme bij Brugge, of aan de speijen van Rot
terdam en Delfshaven in Holland, hiervoor bezien en
bezocht. En aangaande de vorm hiervan die men zal
maken aan de ingang van de kolk, die men Sas
noemt, vóór genoemde dijk, gelasten wij dat deze zal
gemaakt en voltooid worden volgens het voorschrift
van de nieuwe speije, die gemaakt wordt door die
van onze stad Brugge, bij het voornoemde, Damme,
die geschikt is om met de mast overeind en niet ge
streken te passeren.
Verder werd bepaald dat beëedigd personeel moest
worden aangesteld voor bediening van die sluizen.
Bovendien zou de stad Gent gehouden zyn, alvorens
de opening in de landdijk te maken, de dijken ter
weerszijden van het nieuw gegraven kanaalgedeelte
vanaf genoemde landdijk over een lengte van 6 a 700
roeden te versterken zodanig, dat de breedte op maai-
veldshoogte 5 roeden bedraagt, de hoogte 4 voet en
de kruinbreedte 2 roeden.
Aan de brug te Riemen moest tussen de bestaande
muren (landhoofden) een waterkering worden ge
maakt, voldoende gefundeerd en afgewerkt, zoals het
werk dat vordert.
De dammen of dijken waartussen het sas was ge
vormd, moesten ook worden verzwaard; de weste
lijke onderaan tot een breedte van 7 roeden en aan
de kruin tot 12 voet, terwij de hoogte 2 voet boven de
bestaande landdijk moest reiken; voor de oostelijkc
tnoest de breedte onderaan 6 roeden bedragen en de
hoogte gelijk zijn aan die van de westelijke.
Uit het boven beschreven verzoek en het daar op
verleende octrooi blijkt dus dat één speije of sluis-
(hoofd) ter plaatse van de bestaande landdijk zou
worden gebouwd en dat vóór het dóór- of afgraven
van die dijk, de reeds gemaakte dammen tot vorming
van het sas zodanig moesten worden versterkt, dat ze
ruimschoots de sterkte van de bestaande landdijk
verkregen.
Hoewel het niet verder is omschreven, ligt het voor
de hand dat laatstgenoemde dijken niet alleen moes
ten worden versterkt maar ook met elkaar, dóór de
geul, verbonden worden om alzo een vingerling te
vormen, waarbinnen het mogelijk zou zijn in den
droge de sluiswerken te kunnen uitvoeren.
Wat betreft de verwijzing voor de bouw van de slui
zen naar de oude speijen te Damme en voor de vorm
van de ingang van het sas naar een nieuwe, in aan
bouw zijnde sluis te Damme, zij nog opgemerkt, dat
Brugge in dezelfde tijd met alle mogelijke middelen
probeerde haar verbinding met het Zwin te handha
ven. Men was toen begonnen ten westen van wat er
van het Zwin nog was overgebleven een nieuw ka-
I
Fig. 5. Situnttr van de «luizen te Sas van Gent.
u