12b J afliep. Door sterke verzanding of aanslibbing daalden echter in 1817 de ebben te Sas van Gent niet lager meer dan 2.63 m (overeenkomende met plm. 0.60 mN.A.P.)in 1823, dus zes jaar later, was die maat al verminderd tot 1.70 in waardoor een groot deel der poldersluizen verzand waren en men verwachtte dat de lozing op de duur geheel zou ophouden. Als gevolg van deze achteruitgang was men er op be dacht om bij verlenging van het kanaal genoemde ga ten door kapitale zeedijken te sluiten, ongeveer ter plaatse als in fig. 11 is aangegeven. Hierdoor kon een meer korte en geschikte strekking worden verkregen dan wanneer geen afsluitdijken zouden worden ge maakt. Buitendijken, n.l. die welke de af te sluiten gedeelten van het Axelschë- en Sassegat begrenzen, zouden binnendijken' worden en de op die wijze inge sloten grond zou in cultuur worden gebracht, terwijl verwacht werd dat reeds verzande sluizen opnieuw dienst zouden kunnen doen Geen afzonderlijke late rale kanalen zouden voor de afwatering behoeven te worden gegraven daar de lozing rechtstreeks op het hoofdkanaal kon plaats hebben, Voor de afwatering werden zeer veel voordelen ver wacht. Bij lozing door het hoofdkanaal zouden daar van de polders geruime tijd kunnen profiteren. Aan liggende polders zouden zelfs hun water kwijt zijn vóórdat ze overlast behoefden te vrezen van door het kanaal toestromend water uit Oost Vlaanderen. Ook voor de scheepvaart werden de vooruitzichten gunstig geschilderd. Buiten de tijd dat lozing door het hoofdkanaal plaats had, zou dit te allen tijde geschikt zijn voor de scheepvaart en wel tot Gent tot een diepte van 2.45 m, zijnde meer dan voldoende voor binnen landse transporten, mits het kanaal van Gent tot Sas van Gent steeds tot het gewone peil gevuld zou wor den gehouden. Vaartuigen tot 4.50 m diep zouden Sas van Gent kunnen bereiken terwijl, als de sluizen te Terneuzen zo diep zouden gefundeerd worden dat de bovenkant van de slagbalken 6 m peil (H,W.) kwam te liggen, aldaar te allen tijde vaartuigen (die zelden meer dan 2 m diepgang hadden) zouden kun nen op- en afschutten zonder op tij te moeten wach ten. Een en ander werd wel als een zeer groot voordeel aangemerkt, waarbij nog een andere mogelijkheid naar voren werd gebracht en wel, dat de grote diepte van de sluizen te Terneuzen voor grotere zeeschepen de gelegenheid zou bieden om bij vloed (H.W.) op- of af te schutten. Wat betreft de belangrijkheid van het kanaal werd verwacht dat de scheepvaart daarop zeer frequent wezen zou, omdat het aangenierkt kon worden als een geschikte, zo niet de geschikste, gelegenheid voor de communicatie te water tussen een groot deel der zuidelijke met de noordelijke provinciën. In verband met ai die factoren, vooral ook met de mogelijkheid dat Terneuzen zeehaven zou worden werd het nodig geacht, voor het gemak en zekerheid der scheepvaart in het algemeen, het geprojecteerd kanaal even bezuiden Terneuzen in twee armen te verdelen zoals in fig. 11 is aangegeven. De voornaam ste arfn zou men laten doorlopen in het verlengde van het hoofdkanaal tot de zuidelijke dijk van de toen be staande oude vestinggracht, alwaar een sluis wijd 12 m zou worden gebouwd, geschikt voor de doorvaart tering van het kanaal van Gent tot Sas van Gent, zou deszelfs bodem een helling over de lengte verkrijgen die beantwoordt aan een limiet, getrokken van de bo dem der sluis aan het Tolhuis bij Gent tot de bodem der bovenschutting (bovenhoofd) te Sas van Gent. Nu lag de bodem der sluis van het Tolhuis bij Gent 2.45 m beneden het peil van navigatie of dat der ge wone vloeden te Sas van Gent en die van de boven schutting te Sas van Gent 4.40 m beneden dat peil, terwijl de afstand tussen de beide sluizen 21350 m be droeg en de afstand van Sas van Gent tot de zeedijk te Terneuzen ongeveer 12800 m. Indien de helling van de bodem tot Terneuzen zou worden doorgetrokken, dan zou de bodemdiepte te Terneuzen op 5.57 m komen te liggen of 1.57 m L.W. (bij het eerste ontwerp plm. 1.70 L.W.). De totale helling van de bodem van Tolhuis tot Terneu zen (over een afstand van 34150 m) zou 3.12 m be dragen. Dat is 0.88 m minder dan het verval in de waterstand over diezelfde afstand bij laagwater. Dit verschil werd echter als geen bezwaar aange merkt, als het dwarsprofiel naar Terneuzen maar zo danig vergroot werd dat het bij die lage waterstand ruimschoots de capaciteit had als bij de Tolhuissi uis. Verder werd betoogd dat met de aanleg van het ka naal moest worden verzekerd de afwatering van een groot aantal polders en wateringen, namelijk die waarvan de afwatering door het sluiten van het Axelse en Sassegat zou verloren gaan en die welke zelf door het kanaal zouden worden doorsneden, be vattende te zamen alle polders in het land van Axel met de daarop uitwaterende streken van Oost-Vlaan deren, benevens de uitgestrekte watering in Asse nede. Ook de in te sluiten gronden door de aanleg van het kanaal (Axelse gat en Axelse vlakte) moes ten daarbij worden gerekend. Voorts behoorde te Terneuzen een geschikte buiten haven te worden gevormd, zodat een en ander het no dig maakte dat vele opnemingen moesten worden ver richt om tot een ontwerp te komen waarmede zowel de scheepvaart als de afwatering volledig zouden zijn gebaat. De conclusie werd getrokken dat men de waterstand op het kanaal min of meer in de hand moest hebben om de meestal met elkaar in strijd zijnde belangen van afwatering en scheepvaart zo goed mogelijk te kunnen regelen. Daarom werd het dan ook aan geen twijfel onderhevig geacht dat, om dat doel te kunnen bereiken, aan de mond van het kanaal bij de Wester- schelde sluizen zouden moeten worden gebouwd. In een volgende beschouwing werd aangetoond welk tracé voor het nieuw te graven kanaal het best kon worden gevolgd en welke voordelen daarvan wei wer den verwacht, welke beschouwing ongevefer op het volgende neerkwam: Voor het graven van het kanaal was het zonder meer niet mogelijk een aaneengesloten geul te maken. Zo als uit fig. 9 blijkt moesten twee met de zee in ge meenschap staande wateren, het zogenaamde Sasse gat en het Axelse gat, worden doorsneden, tenzij men een tracé zou kiezen lopende van Sas van Gent naar een punt ten oosten van de Axelse Sassing en vandaar in noordwestelijke richting naar Terneuzen. Deze gaten waren vroeger (plm. 1600) vermogende vaarwaters waarin de eb tot 4 m beneden hoogwater

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van de Stichting Heemkundige Kring Sas van Gent | 1972 | | pagina 20