Land van de Dwazen Anders zilvermeeuw boven het schor, de honinggeur van de zeeaster. Beleven, genieten en denken. Denken over de toekomst van dit gebied. Zal men er toch in slagen dat verwenste Baalhoekkanaal er door te drukken? Och, denk je, tussen verzoek tot en aanleg van 't Schelde-Rijnkanaal liggen honderdvijftig jaren. Is dat ons hier ook gegeven? En wie weet komt van uitstel geen afstel? De woeste Dngereptheid van het ;chor gevangen in - ;en winterbeeld. Of: hebben nog te weinig mensen Het Land van de Dwazen van Karei van Isacker (1970) gelezen: "Vlak buiten Antwerpen was de polder twintig jaar geleden nog ongerept. Tussen de ruime korenvelden lagen de hoeven volmaakt in het land gegroeid. Maar tot zijn ongeluk had Antwerpen een haven, waarvan de chemische industrieën zich meester maakten. De welvaart eiste dat, en het voortbestaan van de haven. Een baaierd van staal en beton heeft de polder weggeduwd en gif verspreid over het land. De dieren ontvluchten de vervloekte streek, waar het groen wegkwijnt in de gaslucht. Alleen de dwazen houden hier stand; die proberen te leven van het monster. Triomfantelijk rijst het panorama van de raffineertorens langs de beide oevers van de dode Schelde. In de Zeeuwsvlaamse polder stuit men te Kallo al op het land van de krankzinnigen die hun bezit hebben opgeofferd aan de welvaart en vernielen wat uit oeroude tijden, met de langzaamheid van miljoenen jaren, tot schoonheid is gegroeid voor de vreugde van de mens. En onstuitbaar breidt de vloek zich uit over het hele Scheldegebied." Laten we hopen dat de toekomst neergeschreven in deze passage nooit helemaal werkelijkheid wordt, we zijn er al dicht genoeg bij. Die laatste paar gebieden waar nog rust is, waar de duisternis nog zwakjes kan regeren - Saeftinghe is er een van- moeten blijven om des mensen wille. 17 [n de broedtijd vordt Saefthinge leheerst door de meeuwen, die er met ,'ele duizenden paren broeden. smienten en pijlstaarten, de wintertaling, wat zaagbekken. De van en naar het voedselgebied overvliegende ganzen zijn voornamelijk kollen. Kok- en zilvermeeuwen zijn er altijd. Ook de passanten als zwarte ruiter, grutto en rosse grutto, zilverplevier. Het is lonend de hele laagwaterlijn, de schorranden, het hele slik eigenlijk meter voor meter met de kijker af te zoeken. Die vlucht daar, zilverwit opblinkend, dan, na 'n zwenking grauw als het slik, zijn natuurlijk bonte strandlopers, maar daar, dat kleine groepje daar, net in de diepte van die priel, zijn dat geen drieteentjes? Lopen daar 'n paar krombekstrandlopers? Was dat even 'n iets andere kreet dan van de visdief? Zit er dan toch weer eens 'n noordse stern tussen? Iedere keer is er de kans op iets bijzonders, niet direct die zzz- vogels uit de boeken, maar iets waarvan het lang geleden is dat je 't zag: 'n troepje sneeuwgorzen, 'n paar fraters tussen de groenlingen op het veek tegen de dijk. De Gasdam is anders. Bij de installaties aan het begin ervan kunnen we vrijelijk vanaf de dijk het schor overzien. Het is er erg stil: boten en mensen, ze zijn ver weg. Alleen het kokmeeuwengekrijs laait nu en dan op. Er is een rijk vogelleven. De kluut loopt er met zijn jongen. Wat is dat toch een zenuwpees, die oude, de jongen zijn veel rustiger. De jongen van tureluur en scholekster kunnen we er aantreffen, berg- en slobeenden ook met kuikens. Jagend boven schor en polder de bruine kiekendief. Kiezen we onze plaats 'n beetje weloverwogen dan liggen alleen schor en polder voor ons, het industriële gebeuren van het Antwerpse ligt buiten ons gezichtsveld. Hier kun je alleen maar genieten! Van het landschap met z'n kleuren en geuren en z'n eigen geluiden: de plotse roep van een fazant: het scherpe kirren van een patrijshaan. Ver weg de melancholieke roep van 'n

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Landschap | 1986 | | pagina 17