Riet en veenmos Zonsondergang in de inlaag Keihoogte. soorten als strandplevier, bontbekplevier en dwergstern, soorten waarop we zuinig moeten zijn. Direct oostelijk van deze inlaag ligt de Oesterput. Een belangrijk verschil met de eerste is het zoete water. Lisdodden en riet markeren de oever en vormen voor veel vogels een beschutte plaats. Zoals in elk zoet water wordt de dierengemeenschap die erin voorkomt vooral gedomineerd door de waterinsecten, zoals wantsen, kevers en muggen. Al de soorten die hier voorkomen zijn dan ook karakteristiek voor het zoete water. Weer heel anders van karakter is de inlaag bij de Vlietepolder. Het water erin is nagenoeg zoet. Voor een belangrijk deel is de inlaag begroeid met riet. Op enkele plaatsen groeien flinke plukken veenmos (Sphagnum) en dat is bijzonder interessant. In Zeeland zijn maar weinig plaatsen waar veenmos voorkomt. De omstandigheden waarin het in de Vlietepolder groeit wijken sterk af van die der overige vindplaatsen in onze provincie. Het bijzondere van dit milieu is ook af te lezen aan de aquatische organismen die in diepere delen binnen het riet- veenmosareaal voorkomen. Waterkevers met fraaie namen als Agabus unguiculans, Hydroporus umbrosus en Copelatus haemorrhoidalis zijn in Zeeland zeer zeldzaam. Ook de dansmuggen, een familie van niet-stekende muggen, is met vele soorten vertegenwoordigd waaronder enkele voor Zeeland bijzondere soorten zoals Diocrotendipus pulsus. Vogelaars kunnen ook hier aan hun trekken komen. De Vlietepolder heeft een faam opgebouwd als broedgebied van het baardmannetje en de bruine kiekendief. Al met al een gebied dat voor de beheerder, het Zeeuwse Landschap, wel eens problemen oproept. Hoe beheer je zo'n gebied? Riet maaien is goed voor de ontwikkeling van het veenmos, maar het baardmannetje is daar minder bij gebaat. Veel kennis van zaken is dan ook nodig om alle facetten van de inlaag tot hun recht te laten komen. De nieuwe inlaag, de Keihoogte, bevat weinig water. Op de droge delen is een interessante vegetatie tot ontwikkeling gekomen die duidelijk overeenkomsten vertoont met die van een primaire duinvallei. In de inlaag groeien waardevolle plantensoorten zoals krielparnassia en blauwe zeedistel. Een goed inspelen op de spontane ontwikkeling door middel van het beheer zal in de toekomst voor veel botanische verrassingen garant staan. De meest westelijke inlaag, de Anna-Friso-Inlaag, biedt vooral de vogelaar veel kijkplezier. Het terrein kent een aantal plassen die al of niet met elkaar in verbinding staan met ertussen geaccidenteerd grasland. In de jaren zeventig heeft wijlen mr. T. Lebret, één van de meest vooraanstaande vogelkenners van Zeeland, diverse bezoekjes gebracht aan de inlaag. Tot zijn opvallende waarnemingen hier behoren de dodaarzen die met 4 tot 5 paar broedend werden aangetroffen. In 1977 werd ook een waarschijnlijk broedgeval van de zomertaling opgemerkt, een eendesoort die in de zestiger- en zeventiger jaren zeer sterk is achteruitgegaan, maar de laatste jaren weer wat in de lift zit. Naast deze bijzonderheden zijn er tal van andere vogelsoorten aan te treffen, zoals krakeenden, dwergmeeuwen, oeverzwaluwen en bosruiters. Natuurlijk kunnen niet alle inlagen besproken worden en dat is maar goed ook. Want niets is leuker dan het zelf ontdekken. Samenvattend kan gezegd worden dat de kupen langs de noordkust van Noord-Beveland een verrassende diversiteit aan natuurgebieden herbergen die het beschermen en beheren dubbel en dwars waard zijn. De fijnproever, maar ook de leek zal er veel prettige uurtjes kunnen doorbrengen en dat wens ik U allen dan ook toe.^___—

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Landschap | 1986 | | pagina 9