H. Enkelaar:
W. de Vos:
vaak te vinden. AJ jarenlang volgt
hij hier de broedende weidevogels.
Helaas staat de stand sterk onder
druk: „Tegenwoordig komt er vrij
wel geen jong meer uit. De nesten
worden voordat ze uitkomen alle
maal platgetrapt door het vee."
„Kiekendieven zijn toegenomen"
„Alleen wat er gebeurt op de
Hooge Platen is gunstig, maar
voor de rest zou ik hier in de
streek geen enkele positieve ont
wikkeling kunnen noemen." Tot
deze sombere conclusie komt
H. Enkelaar uit Oostburg.
Voor de oorlog was Enkelaar lid
van de NJN-afaeling Luctor et
Emergo in Middelburg. Levendig
herinnert hij zich een tocht naar
de Zak van Zuid-Beveland, waar je
„gek werd van de geelgorzen."
In 1941 verhuisde hij naar
Zeeuws-Vlaanderen. Het landschap
van toen is er niet meer. Mei
doornheggen en knotbomen zijn
op tal van plaatsen verdwenen en
door de iepziekte ondergingen tal
van iepenstruwelen hetzelfde lot.
Dit alles heeft zijn weerslag op de
vogels. Bovendien sneuvelen er
enorm veel door het gebruik van
bestrijdingsmiddelen. Zwaluwen en
patrijzen zijn achteruit gevlogen en
ook de roofvogels zijn sterk ver
minderd. Aan de kust is het al
niet anders. Neem bijvoorbeeld de
dwergstern, waarvan je in het
Zwin een prachtige kolonie had.
4
En waar nu de jonge duintjes van
het Zwin liggen had je in de oor
log een mijnenveld, waar tal van
pleviertjes broedden.
Aan het Groote Gat broedden
tientallen kluten, dat zijn er nu
hooguit nog een stuk of zeven.
Blauwe reigers zijn als broedvogel
uit de streek verdwenen. Ze zullen
niet meer terugkomen volgens
Enkelaar: "Er zijn geen geschikte
nestbomen meer."
Een dag later belt de heer Enke
laar op: „Dat van die roofvogels
moet ik nuanceren," zegt hij. „De
torenvalk is sterk achteruit, maar
de kiekendieven zijn toegenomen."
Waarvan akte
„Vroeger ging je meer op goed
geluk op pad"
W. de Vos (1920) had van jongs af
aan belangstelling voor vogels.
Vanaf de oprichting in 1934 was
hij lid van de NJN-afdeling
Schouwen-Duiveland. De Vos: „In
het begin hadden we allemaal het
zelfde^ minimale niveau; alleen
initiatiefnemer Ten Kate had een
behoorlijke basiskennis. Op de
kampen kwam je in contact met
anderen die veel meer wisten, zoals
de Tinbergens, Joost ter Pelkwijk
en Frans Kooyman. Behalve de
techniek van het vogels kijken
brachten ze ons ook de ethiek bij:
Weidevogeleieren waren niet langer
consumptieartikel."
Gevraagd naar veranderingen in de
vogelstand, noemt De Vos als
eerste de kemphaan. Bij de boerde
rij Pikgat was een grote baltsplaats
waar je de haantjes in het voorjaar
bezig zag met hun spiegelgevech
ten. En dan de inlagen. Die waren
het glansstuk. Je had er volop vis-
dieven, noordse sterns, grote sterns
en noem verder maar op. Wat er
van over is, is maar een schijntje
van wat er ooit geweest is. In de
polders verdwenen de steenuiltjes
en ging de blauwe reiger sterk
achteruit.
„Het is niet allemaal ellende," ver
volgt De Vos. „Neem bijvoorbeeld
de ontwikkelingen in het Grevelin-
genmeer en langs de Brouwersdam.
Daar is nog steeds van alles te
beleven.
Tegenover de verdwenen soorten
staan andere die je vroeger nooit
zag. Futen en middelste zaagbek-
ken waren bijvoorbeeld veel min
der talrijk en kuifeenden broedden
hier vroeger nooit. Ook het aantal
overwinterende ganzen is duidelijk
toegenomen."
„Hoe uiteindelijk de balans uit
valt?" „Ik weet het niet. Je moet
niet vergeten: vroeger kwam je
niet zo ver. Bovendien waren er
veel minder vogelaars dan nu. Als
er tegenwoordig iets bijzonders te
zien is hoor je dat snel van ande
ren. Je pakt gewoon de auto en
rijdt er naar toe Vroeger ging je
meer op goed geluk op pad."
Het paapje is als
broedvogel uit het
polderland verdwe
nen. Alleen in de
duinen resteren nog
enkele paren.