G.A. van Herk: A.J.H. baron van Lynden: Evenals andere ganzen vertoont de grauwe gans een toe name. Op diverse plaatsen in Zeeland komt deze soort broedend voor. Patrijzen aan de rand van een bietenakker. „Het is nergens meer rustig" Van Herk (73) is kooiker in Anna Jacobapolder. Van kinds af woonde hij in de kooi, waarbij vette en magere jaren elkaar afwis selden. Toch weet Van Herk stel lig: „Het is stukken minder geworden. Talingen, smienten en pijlstaarten vang je haast nooit meer. De zomertaling was vroeger bij de kooi een geregelde broedvo- gel; nu zie je hem niet meer. Wel staan daar andere ontwikke lingen tegenover; de kuifeend die je vroeger alleen in de trektijd zag is er nu het hele jaar en ook de rot gans was vroeger zeldzaam. Alleen in heel harde winters zag je ze wel eens. Nu zijn ze amper weg of ze komen alweer terug. Als je over de Brouwersdam rijdt zie je ze vlak langs de weg zitten." Die verminderde schuwheid constateert Van Herk ook bij de eenden. „De echte trekeenden uit het noorden zijn hier in geen jaren geweest. Je kon ze herkennen aan de slankere bouw en aan de grote schuwheid. Ze wisten geen raad om weg te komen als ze je zagen. Tegenwoordig kijken de eenden in de pijp je aan alsof ze zeggen willen: „wat mot je eigen lijk van me?" De fazanten die Van Herk ooit in de kooi uitzette weten zich prima te handhaven, maar patrijzen zijn achteruitgevlogen. Ook allerlei zangvogeltjes worden minder. Vol gens Van Herk is het gebruik van bestrijdingsmiddelen de oorzaak daarvan. „Onvoorstelbare troep, wat ze allemaal op de akkers spui ten," vindt hij. „De jonge fazanten vallen er gewoon dood bij neer." De achteruitgang van eenden wijt Van Herk aan andere oorzaken. „De trekroutes hebben zich ver plaatst," weet hij. „Nederland is allang geen waterland meer en bovendien: het is nergens meer rustig." „Meer belangstelling bij het publiek" Talloze bijzonderheden weet A.J.H. baron van Lynden te vertel len over het landgoed Ter Hooge, waar hij in 1929 als dertienjarige met vogels observeren begon. De boomvalk broedde er, er was een roekenkolonie, en zelfs zeldzaam heden als ooievaar en wespendief lieten zich nu en dan zien. Toch komt het gesprek niet op al die zeldzaamheden waarmee van Lyn den oog in oog stond. „Het waren al die destijds gewone zomervogeltjes waar je op je toch ten zoveel plezier aan beleefde." Zonder aarzelen noemt Van Lyn den de achteruitgang van deze soorten als de meest opvallende verschuiving in zijn lange voge laarsloopbaan. „Bij iedere boerderij zat een spotvogel," zegt Van Lyn den, „en dan al die grasmussen en gekraagde roodstaarten, waar zijn die gebleven? De geelgors is er niet meer." Als één van de oorzaken noemt Van Lynden de gevaren op de trekroute, maar dat is het niet alleen: „De geelgors trok niet zo ver, dus de oorzaak moet minstens gedeeltelijk hier liggen. De veranderingen in het landschap en in de agrarische bedrijfsvoering vormen een belangrijke factor." Van Lynden ziet overigens ook positieve ontwikkelingen. „De voordelta kan zich tot een magni fiek natuurgebied ontwikkelen, mits men het hier eindelijk eens een keer op kan brengen om het gebied ongestoord te laten ontwik kelen. Dus geen rekreatie en aller lei ander gedoe Bij een goed beheer kan ook het Markiezaat zich ontwikkelen tot een uiterst belangwekkend gebied." Eveneens positief acht Van Lynden de toegenomen belangstelling bij het publiek. Vroeger was slechts een enkeling in natuurbehoud geïnteresseerd. „Helaas lijken gemeentebesturen en het provin ciaal bestuur nog onvoldoende doordrongen van de noodzaak om de natuur te beschermen".

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Landschap | 1986 | | pagina 5