Moernering, ooit
Zeelands belangrijkste industrie
door I. Ovaa
Ontstaan van bodem
en reliëf
Het begin
Al vanaf de prehistorie is de
mens doende geweest om op
verschillende manieren zout te
bemachtigen. Eén van die
manieren was de zoutwinning
uitween, waarvan in de bodem
al sporen zijn aangetroffen van
vóór en uit de Romeinse tijd.
Een voorwaarde was dat het
veen -de moer- door de zee was
overstroomd en doordrenkt
met zeewater.
De moernering vormde in de
late Middeleeuwen in Zeeland
één der belangrijkste industrieën.
Het moeren geschiedde zowel
binnen- als buitendijks. Uit het
veen - ook wel darinck of derrie
genoemd - kon selzout (keuken
zout) worden gewonnen. Vooral
vanaf de 11e tot de 15e eeuw
was het moeren een lucratieve
bezigheid.
Voor het fenomeen van de
moernering was de bodem
gesteldheid essentieel. In
Zuidwest-Nederland waren alle
voorwaarden aanwezig. Zo'n
4000 jaar geleden kwam op de
oude zeeklei het zogenaamde
Hollandveen tot ontwikkeling.
Er ontstonden grote riet- en
biezenvelden, die in een verzoe
tend milieu weldra vervangen
werden door een vegetatie
waarin zeggen de boventoon
voerden. In het middelste
gedeelte van het veenpakket
komen nogal wat houtresten
voor; grove den, naast beuk, els,
wilg en hazelaar gaven een tijd
lang het veengebied een
bosachtig aanzien. Door de
natheid en de daardoor geringe
ontleding van plantedelen
verarmde de bodem. Het
bovenste deel van het veen
ontwikkelde zich als voedselarm
veen, voornamelijk bestaande uit
resten van veenmos, heide en
wollegras. Omdat het zeeniveau
sneller steeg dan het veen door
plantenresten ophoogde,
kwamen vanaf enkele eeuwen
voor Christus periodiek over
stromingen voor. Afwaterings
geulen in het veen transfor
meerden tot getijdekreken.
Vanaf 250 tot 700-800 jaar na
Chr. kwam het gebied sterk
onder invloed van de stijgende
zeespiegel te staan. Een groot
deel van het veengebied over
stroomde, waarbij het veenge
bied door kreken werd opge
deeld in „eilanden". Heel lang
zaam slibde er een laag kalkarme
klei op het veen. Tenslotte
verlandden ook de kreken, zodat
rondom de poelgebieden hoge
kreekruggen ontstonden. Na
enkele grote overstromingen
tussen 1000 en 1200 werden aan
het einde van de twaalfde eeuw
de eilanden bedijkt.
Menselijke bewoning kwam in
de Ijzertijd en de Romeinse tijd
alleen voor op hogere delen
langs geulen, kreken en aan de
kust. Tussen 300 en 800, de
zogenaamde Duinkerke II-
overstromingen, ontvolkte het
gebied geheel. Pas omstreeks 800
is er weer sprake van menselijke
aktiviteit. Voor wat betreft de
Romeinse tijd is er in histori
sche bronnen reeds gewag
gemaakt van zoutwinning uit
veen. Vondsten van in de klei
ingebedde asbelten, met aarde
werk van Romeinse oorsprong,
hebben al lang het vermoeden
doen rijzen dat ook op
Walcheren en Zuid-Beveland in
die tijd al zout uit veen
gewonnen werd. In 1972 leidde
een onderzoek van de Rijks
dienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek tot de ontdek
king van een serie zoutovens
van Romeinse oorsprong in de
buurt van 's-Heer Abtskerke. Bij
de aan de godin Nehalennia
gewijde votiefaltaren die in
1970/71 in de Oosterschelde zijn
gevonden, zijn inscripties aange
troffen die duiden op schen
kingen van zouthandelaren. Dit
doet de vraag rijzen in hoeverre
er communicatie heeft bestaan
tussen de zouthandelaren en de
zoutfabrikanten in dit gebied, de
„negotiator salarius en de salina-
toris.
Nadat bij de Duinkerke II over
stromingen de bevolking
verdween om pas in de achtste
eeuw terug te keren, werd de
zoutproduktie weer hervat.
Abdijen hadden voor de zout
winning al in de achtste eeuw
gronden in bezit gekregen en