Het darinckdelven
zetten slaven in als arbeids
krachten. In 776 ontving de
abdij van Lorsch (bi) Worms)
een schenking, waarschijnlijk op
Schouwen, waarin 17 zoutketen
begrepen waren. Ook de
St. Geertruidsabdij te Nijvel had
aan het einde van de achtste
eeuw bezittingen in Zeeland ten
dienste van de zoutwinning, o.a.
in de Noordhoek bij Kloetinge.
Hoe ging men te werk bi| het
ontgraven van de darinck? Aller
eerst diende de kleilaag te
worden verwijderd om de
darinckvloer bloot te leggen.
Door de veelal geringe doorla-
tendheid van klei en veen kon
geheel in het droge worden
uitgemoerd. Alleen het onderste
10 a 20 cm dikke laagje kleiig
rietveen bleef als onbruikbaar
achter. In de Kapelse en Yerseke
Moer is er op veel plaatsen
slechts oppervlakkig gemoerd.
De onderste helft van het veen
was hier waarschijnlijk als
gevolg van wateroverlast te
moeilijk bereikbaar.
De doorlatendheid van veen
wordt sterk beïnvloed door de
botanische samenstelling en de
mate van klink (samenpersing
van het veen). In de genoemde
Moeren zijn de kleidekken dun,
waardoor het veen weinig inge
klonken is. Bovendien is de
samenstelling van het veen plaat
selijk nogal grof en houtrijk. Bij
het moeren is men volgens
verschillende systemen te werk
gegaan. We noemen het blok-
systeem, het sleuvensysteem en
de onsystematische, zogenaamde
wilde moernering.
Bij het bloksysteem werden
delen uitgezet met een lengte die
ongeveer het dubbele van de
breedte bedroeg. Tussen de
blokken bleef een strookje veen
staan als waterkering en als
scheiding van de naastliggende
put. Dit strookje diende tevens
als zetwal voor het uitgestoken
veen. De grootte van de
blokken was nogal variabel; de
kleinste waren ongeveer 12 x 5
m. Bij de sleuvenmethode
ontstonden langgerekte verve
ningen, van ongeveer 3 meter
breed, eveneens onderling
gescheiden door een zetwal. Dit
systeem komt vooral voor op
Zuid-Beveland, maar is ook op
de overige eilanden en in
Zeeuws-Vlaanderen aangetroffen.
In de Yerseke en Kapelse Moer
komen ondiep gemoerde sleuven
van slechts 1 a 2 meter breedte
voor. De wilde verveningen
geven een onsamenhangend
beeld van hoogten en laagten
aan het oppervlak en willekeurig
overgebleven brokken veen
naast uitgemoerde delen in het
bodemprofiel. Het moeren
buitendijks gebeurde in het nog
onbedijkte schor of soms op
overstroomd land. Hier was
men genoodzaakt tijdelijke beka-
dingen aan te brengen. Derge
lijke gronden werden „ter moer
dijken" uitgegeven. Na het
moeren kregen de getijden weer
vrij spel, waarna opslibbing en
een natuurlijke egalisatie volgden.
U
<1<
<r
n
n<
In een nieuw
gegraven sloot is
duidelijk het patrol
van legakkers en
slenken te zien.
4