Door gebruik te maken van de
modernste techniek is het moge
lijk om in enkele sekonden de
samenstelling van elk voorwerp
te analyseren zonder dit op enige
manier te beschadigen. De
samenstelling van de slak van fig.
3 is als volgt: ijzer, calcium, sili
cium, kalium, titanium en
renium, waarbij het ijzer in de
klei verantwoordelijk is voor de
grijsgroene kleur van de glazuur-
laag op de slakken. Op middel
eeuwse baksteen kunt u eenzelfde
glazuur aantreffen, dat onder de
zelfde kondities is ontstaan en al
dan niet opzettelijk door de
steenbakkers aangebracht is op
die stenen die de hoogste tempe
raturen te verduren kregen in de
ovenmond.
Fig. 4 geeft een „kluit mortel"
weer, bestaande voor meer dan
80% uit kalk en voor de rest uit
as, houtskool en andere veront
reinigingen. Nadat de werkplaats
door de Romeinen is achter
gelaten, heeft het nog een kleine
eeuw geduurd alvorens de zee
bezit nam van de werkplaats en
het terrein bedekte met een klei-
afzetting. Doordat het restmate
riaal op de vindplaats door de
kalk is gebonden, kon het aldus
de eeuwen doorstaan. De as van
een „normaal" vuur zal na
enkele weken in de openlucht te
hebben gelegen, oplossen en
uitlogen, waarbij alleen de secun
daire sporen zoals houtskool en
gebrande leem overblijven. Vaak
is men voor de datering van een
vindplaats aangewezen op het
begeleidende Romeinse aarde
werk en wel in het bijzonder het
zg. terra sigillata, een rood
gekleurd en rijk versierd aarde
werk, waarbij een datering moge
lijk is in een tijdspanne van 25
jaar.
Fig. 5, 6 en 7 zijn figuren op
terra sigillata en zijn vervaardigd
door de pottenbakkers
DEXTER-CENSOR (Trier),
ALPINVS (Trier), en IANV
(ARIVS)II uit Rheinzabern; zij
zijn te dateren in het laatste
kwart van de tweede eeuw. Alle
eerder genoemde vindplaatsen
voldoen aan het kriterium van 25
jaar, maar praktisch gezien
hebben de Romeinen niet langer
dan een of enkele seizoenen ter
plaatse kalk gebrand. Experimen
teel is aangetoond dat het moge
lijk is op Romeinse wijze schelp
kalk te produceren en wel
binnen de tpd van drie uur,
waarbij een temperatuur bereikt
wordt van 960 graden celsius. Na
het veldonderzoek in zijn totali
teit en het uitgevoerde experi
ment kan gesteld worden dat de
Romeinse kalkbranders in staat
waren om eens in de twee dagen
tenminste 5 kubieke meter
schelpkalk te produceren.
Daar de hoeveelheid hout een
veelvoud was van de te transpor
teren schelpen, brachten de
Romeinen via waterlopen de
schelpen naar plaatsen waar
voldoende hout aanwezig was.
(fig. 8). De op fig. 4 zichtbare
horizontale zwarte band is het
z.g. Hollandveen. Dit veen is
toen noch door de inheemse
bevolking noch door de
Romeinen in Zeeland als brand
stof gebruikt. De veronderstel
ling dat dit veen in de Romeinse
tijd verzilt was, is in tegenspraak
met de inheemse en romeinse
bewoning die op dit veen heeft
plaatsgevonden. Indien het
zeewater toegang zou hebben
gehad tot dit bewoningsgebied,
dan was èn bewoning èn verbou
wing van landbouwprodukten
onmogelijk geweest en hadden de
bewoners bij voortduring bloot
gestaan aan overstromingen.
Zowel de bewoning als het land
schap bewijzen het tegendeel. De
techniek van het schelpkalk-
branden is na de Romeinen niet
verloren gegaan, integendeel,
men heeft vanaf de kusten van
Noord-Frankrijk tot in Dene
marken toe tot in deze eeuw
schelpkalk gebrand. Dit gebeurde
in ovens of op het veld in kuilen,
geulen en lange greppels, al dan
niet afgedekt met klei zoals in de
Romeinse tijd. Kerken en
kastelen, vestingsmuren met hun
poorten, woonhuizen en kaai
muren zijn in Zeeland tijdens de
middeleeuwen en later alleen
gemetseld met schelpkalk,
waarbij veen als brandstof diende
om de schelpen te branden.
14