Ze gingen naar de zee
i ss KeS
I
door Richard Bleyenberg, Nieuw-Namen
Zeehonden
i
B| flÉ
I
I
jmyse
1 -
Een plaatje van onge
veer zestig jaar
geleden. Een Nieuw-
naamse mosselleurder
met zijn hondekar
gefotografeerd te
Dendermonde.
Het schor heeft de mensen
altijd aangetrokken. Geen
duizenden zoals tegenwoordig
en evenmin voor „de natuur"
of „de sport". Nee een beperkt
aantal en dat trok erin voor de
kost of om een speelcent bij te
verdienen.
We gaan terug naar rond 1900;
de Emmahaven ligt er pas, de
Koningin Emmapolder is nog
maar enkele jaren in cultuur.
Toendertijd ging er niemand
naar het schor, zoals we dat nu
zeggen, nee, „ze gingen naar de
zee."
Vissen werd met de boot gedaan:
grote houten sloepen opgetuigd
met kleine zeiltjes. Velen van
Kieldrecht en Nieuw-Namen
gingen er te voet op uit, trek
kend door de grote geulen; veel
meer geulen dan nu het geval is
en opmerkelijk minder schor.
Garnalen ving men gewoonlijk
met een steekbeugel. De vissers
- ook vrouwen deden dit -
waadden tot aan hun kin door
het water met de steekbeugel
voor zich uit. De vangst was
voor de handel, dus na het vissen
moesten de garnalen gekookt
Behalve onderlinge concurrentie
was er ook nog de zeehond: wat
hij opeet kunnen wij niet meer
vangen was het motto en hij
werd dan ook sterk vervolgd;
menige zeehond is in het schor
doodgestoken. Legaal overigens
want van overheidswege was er
reeds in 1591 een premie gesteld
op het doden van zeehonden.
Niet alleen de simpele vissers van
de Kauter hielden er dus kromme
gedachten op na! De laatste
zeehond die in het schor het
leven liet is waarschijnlijk in
1958 door Gustaaf de Maayer,
bijgenaamd De Sterke, gedood.
Hij bracht de rechterpoot keurig
naar de politie want hij wilde
zijn premie innen. Het heeft hem
heel veel praten gekost om aan
een proces-verbaal te ontkomen:
worden. Daarna werden ze op
planken gekoeld, schoongemaakt
en dan kwam het uitleuren. Dat
ging te voet of per hondenkar tot
in Sint Niklaas en Beveren toe,
sommigen zelfs tot in Dender
monde. Hard roepend trokken
ze door de straten en zo
trachtten ze hun „marchandiese"
zoals zij het noemden, aan de
man te brengen. Omdat er ook
's zondags geleurd werd,
ontbraken ze in de kerk en de
pastoor had dan ook niet veel op
met de leurders en hij niet alleen:
het leurdersvolk stond niet hoog
aangeschreven.
De vissers waren mensen die om
wisten te gaan met de natuur;
een betrouwbare weersverwach
ting konden ze afleiden uit de
stand van het getij, uit wind
kracht en windrichting.
De onderlinge rivaliteit was
groot - het ging uiteindelijk om
het bestaan of een klein extraatje
boven het minimum - en men
hield elkaar nauwlettend in de
gaten: wie door gang en houding
verried dat hij zwaar geladen het
schor uitkwam, kon er op
rekenen de volgende keer als
tweede te komen op „zijn"
plekje, want waar iemand zo
afgeladen vandaan kwam, dat
moest wel een goede plaats zijn
om te vissen.
3