Botstekers het was De Sterke ontgaan dat het premiestelsel al enige tijd - sedert 1949 - was afgeschaft en dat de zeehond inmiddels een beschermde diersoort was geworden waarvan het doden strafbaar was. De meest fervente zeehonden jager was ongetwijfeld Flor de Lee uit Lillo. Hij kende de Schelde uitstekend en met zijn boot bracht hij zeehondenjagers, sportmensen dus, uit het Antwerpse bij hun buit. Het is bijna zeker dat Flor de naam gever is van de grote geul 't Hondegat in het Verdronken Land van Saeftinghe. Het Hondsgat noemde hij die; wat nu het Speelmansgat heet kende hij als het Poolse Gat. Flor was van zichzelf een stille man, maar eenmaal aan de praat over vroeger, dan kwam je veel te weten over het harde leven van weleer aan de boorden van Schelde en Westerschelde. Bijvoorbeeld over het jagen op eenden en ganzen rond Saef tinghe met het kanongeweer. Dat was een zwaar kaliber geweer dat gemonteerd werd op de voor steven van een roeiboot. Voor zichtig varend, alleen maar drij vend bijna, benaderde men troepen zwemmende water vogels. Binnen schootsafstand gekomen vuurde men het wapen, dat geladen was met een flinke lading hagel of schroot en een grote spreiding had, af tussen de vogels. In één schot werden vaak tientallen vogels buitgemaakt, maar nog veel meer wisten, welis waar gewond, te ontsnappen, meestal om ergens anders te verkommeren. Daarom werd het wapen al in de twintiger jaren verboden, maar rond Saeftinghe is het illegale gebruik tot tegen de Tweede Wereldoorlog doorgegaan. Garnalen vissen en zeehonden jagen waren niet de enige manier om in Saeftinghe en omgeving een boterham of een zakcentje te verdienen. Een zeer lonende bezigheid was het botsteken. Dat gebeurde met de harpoen of heiliger, een zeventandse riek, met weerhaken. Het was een verboden vistuig omdat er veel ondermaatse vis mee gevangen werd. Postzegels noemde men die ondermaatse dieren omdat het vaak erg kleine beestjes waren. De heiliger (eiliger in de streek taal) werd ter plekke gemonteerd en gedemonteerd: de riek werd verborgen in een hoge oeverwal, de steel werd meegenomen als „gaanstok". Meegenomen maar Getijdegeul in het Verdronken Land van Saeftinghe. niet naar huis maar tot bij boer Saeghers, die woonde op een boerderijtje nabij het huidige gasstation. Nu is het een vakan tieverblijf. Tot nog niet zo heel lang geleden was daar het centrum van de schorregangers; men stalde er de fietsen; de kleren voor in het schor en de stelen van de heiligers vonden een plaatsje in het wagenhuis. Als wederdienst werd er een zootje verse bot achtergelaten. Saeghers was niet de enige die vis kreeg: van tijd tot tijd verscheen er een controleur op de dijk, waar schijnlijk iemand van het visserij wezen. Ook die ging met een kluts vis naar huis, bot met gaten er dwars door. Dat moest boek delen spreken voor wie de situ atie kende, maar niettemin bleef men zo goede vrienden. Botste kers waren aparte mensen, die in het schor maar oog hadden voor één ding: vis. Honderden krij sende kokmeeuwen, duizenden ganzen, hectaren vol bloeiende zeeasters, daar hadden ze allemaal geen weet van, dat zagen ze niet, alleen de vis telde. Overigens was het botsteken met die vlijm- Jozef Schuddings was van beroep „krekel- raper"; samen met anderen viste hij op alikruiken. Die werden geraapt vooral bij Bruinisse en Dreischor. In de winter bleef men twee weken van huis, in de zomer een week. Bij strenge vorst werd de visserij gestopt. De verza melde alikruiken werden verkocht aan de Kieldrechtse leur ders die er dan in de ruime omtrek mee leurden. 4

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Landschap | 1988 | | pagina 4