Veen en klei:
ongekende dynamiek
De hollebollige gras
landen zijn in trek als
voedselgebied voor
ganzen.
zowel over de vereiste grond- als
over de benodigde brandstof op
één en dezelfde plaats.
In de vijftiende eeuw verboden
plakkaten expliciet het graven
van veen ten behoeve van de
zoutbereiding; tegelijkertijd was
de import van kwalitatief beter
zout van elders een algemeen
verschijnsel geworden.
De vraag naar het (relatieve)
belang van de Zeeuwse zout
winning uit veen in de Romeinse
tijd laat zich bij de huidige stand
van kennis maar gedeeltelijk
beantwoorden. De nu bekende
resultaten van onderzoek manen
tot voorzichtigheid en laten
zeker geen algemeen geldende
conclusies toe.
De vondst van een aantal zout-
ovens vormt evenmin als die van
enkele schelpkalkbranderijen het
bewijs van een alomtegen
woordigheid en een over
heersende positie van de ene dan
wel de andere „industrie". De
50.000 hectare veen die zou zijn
weggegraven, heeft zeker niet één
uitsluitend doel gediend. En uit
later tijd bekende technieken
behoeven niet per se te wortelen
in een traditie die tot in de
Romeinse tijd of nog verder
teruggaat. Extra complicatie
vormt het feit dat in de zout
winning verschillende procédés
werden toegepast. Zo was er
sprake van zogenaamde
briquetage, een techniek
gebaseerd op de verdamping van
zeewater waarvan zowel in België
als in eigen land sporen zijn
gevonden (Thoen, 1975; Brongers
Woltering, 1978). Indamping
kon ook plaatsvinden met behulp
van (volumineus) aardewerk. Er
was de variant die we selnering
noemden. En tenslotte kan nog
een combinatie van deze
methoden zijn toegepast. Daarbij
lijkt de briquetage in de loop van
de tijd plaats te maken voor de
selnering.
Elders, bij voorbeeld in Friesland
(Griede, 1978), Groningen (Van
Es, 1968) en Sleeswijk-Holstein
(Bantelmann, 1966), verricht
onderzoek levert voor al deze
mogelijkheden bewijsmateriaal.
Vergelijking daarvan leert echter
bovenal dat er in archeologisch
opzicht ook nog even zovele
vragen opheldering vereisen (Van
den Broeke, 1986).
Voor Zeeland ligt het voor de
hand dat men aanvankelijk wel
veen gebruikte bij de zout
bereiding, maar dan primair als
brandstof. Later, na de Romeinse
tijd en bij een verdere verzouting
van het milieu, zal men het veen
bovendien als grondstof zijn gaan
aanwenden.
Wijd verbreid is de mening als
zou het veen, voor welk doel
ook gebruikt, sinds begin
zestiende eeuw in onze provincie
met meer op enige schaal zijn
weggegraven. Archiefonderzoek
wijst uit dat dat onjuist is.
In elk geval op Walcheren werd
nog tot het eind van de zeven
tiende eeuw gemoerd. De over
heid stond in 1571 het graven
(weer) toe. We konden, nu eens
niet door middel van schattingen,
vaststellen dat in de daarop
volgende jaren een oppervlakte
van gemiddeld zes hectare veen
per jaar uit de Walcherse poelen
werd gehaald. Geen spectaculaire
oppervlakte; maar toch werd zo
per eeuw ruim 12% van het poel-
gebied grondig op de kop gezet.
Een vorm van grondverzet, van
degeneratie, van dynamiek die
we nu eigenlijk voor onmogelijk
houden. Het betekende ook:
steeds grotere wateroverlast in de
toch al slecht bedeelde poel-
gebieden. En dat alles om een
slechte kwaliteit turf boven de
grond en in de haard te krijgen.
Onbegrijpelijk!
Onbegrijpelijk? De gretigheid
van de zestiende- en zeventiende-
eeuwse Walcherenaar is toch wel
verklaarbaar. Nieuw is de
wetenschap dat plaatselijk op het
eiland ook de klei bovenop het
veen werd gebruikt, en wel voor
de steenbakkerij. Zo loonde het
de moeite de kleilaag van
gemiddeld één meter dikte te
verwijderen op zoek naar circa
80 centimeter dik veen. Nu had
ook deze steenbakkerij geen
indrukwekkende omvang. Maar
toch werden in de jaren 1611-
1624 per jaar gemiddeld 630.000
stenen gebakken van Walcherse
klei. Het voormalige Middel
burgse Gravensteen bijvoorbeeld
werd vernieuwd met
(gedeeltelijk) inheemse steen.
Voor het landschap van de
poelen had deze dubbele
hebberigheid desastreuze
gevolgen. Plaatselijk werden ze
niet met 80 centimeter, maar met
bijna twee meter verlaagd. Tot
aan de komst van het gemaal
Boreel in 1929 waren het in de
wintermaanden vaak complete
binnenzeeën.
Er is dus in de Zeeuwse poel-
gebieden (nog) meer aan de hand
geweest dan we al wisten. Wat
ons betreft moet dat betekenen:
nog meer behoedzaamheid bij
het uitstippelen van de toekomst
van dit inmiddels zeldzame
landschapstype.
„Uit schor en slik hun land", zo
luidt de titel van een bekend
boekje over de Zeeuwse historie.
„Uit schor en slik en derrie" zou
een juistere titel zijn!
Literatuurlijst voor geïnteres
seerde lezers verkrijgbaar bij Het
Zeeuwse Landschap.
5