Het zeekleilandschap Kustontwikkeling Het ontstaan van een Ten noorden van de dam is de getij-inversierug. getij-(kreek)bedding/zeeërosie- geul door jongere opslibbingen aan het oog onttrokken. In het zeekleilandschap rondom 's-Gravenpolder komen twee belangrijke landschapstypen voor: het gemoerde kernland en de aan- en opwassen. De Polder De Breede Watering bewesten Yerseke en de Polder Hoedekenskerke behoren tot het gemoerde kernland. Beide polders hebben in vergelijking met de ertussen gelegen aan- en opwassen een relatief lage ligging, namelijk tussen NAP en 1 m -NAP. De hoogteligging van de aan- en opwassen varieert van 0,5 m tot 1,5 m NAP. De lage ligging van het kernland hangt samen met de vroege bedijking van deze gebieden (1200 na Chr.), maar is vooral een gevolg van grote maaiveldsdaling. De lage ligging van het kernland wordt nog extra geaccentueerd doordat op veel plaatsen een deel van het veen dat in de onder grond voorkwam, is afgegraven voor brandstof of voor de zoutwinning. Het hoogtepunt van deze moernering lag tussen de dertiende en de vijftiende eeuw. Na het moeren werd de grond in een „hollebollige" toestand achtergelaten. Op een aantal plaatsen is dit nog steeds te zien, zoals ten westen van 's-Gravenpolder. In de ondergrond van de aan- en opwassen in het zeekleigebied rondom 's-Gravenpolder komt geen veenlaag voor. Het veen is hier weggeslagen door de getijstroming in de Zwake. Maaiveldsdaling door klink van veen komt in dit gebied dus niet voor, waardoor het oude geulensysteem van de Zwake nog steeds zichtbaar is als een patroon van getij-(kreek) beddingen (2R13). Dit geulensysteem is pas in de late middeleeuwen in verval geraakt, toen de Westerschelde als zeearm in betekenis toenam. Door het late tijdstip van bedijking (tot in de zestiende eeuw) kon dit gebied hoger opslibben dan de kernlanden. In het gebied van de aan- en opwassen vallen de vele dijken op. Het patroon van de dijken in dit gebied wijst erop dat we hier te maken hebben met aanwaspolders, dat wil zeggen dat aanslibbingen tegen het bestaande land zijn ingepolderd. Opwaspolders, die zijn ontstaan door inpoldering van hoog opgeslibde zandplaten, hebben namelijk een ronde tot ovale vorm. Aan- en opwassen zijn zeer vlak; ze zijn gekarteerd als vlakte van getijafzettingen (2M35). Tussen de verschillende polders onderling zijn vaak wel hoogteverschillen aanwezig. Door de steeds verder gaande inpolderingen is de vloedberging in de loop van de tijd steeds kleiner geworden en werd het water bij vloed hoger opgestuwd. De jongere polders zijn daarom hoger opgeslibt dan de oudere. Waar het hoogteverschil aan weerszijden van de dijk groter is dan circa 50 cm is dit op de kaart aangegeven (onderscheiding 46). Bij een dijkdoorbraak ten westen van Kwadendamme is achter de dijk een zee-erosielaag ontstaan. Het materiaal dat hieruit werd weggeslagen, is direct achter de laagte weer afgezet. Daarbij is een enigszins welvend terrein ontstaan. Het kaartfragment van het gebied ten oosten van Oostkapelle geeft een indruk van de ontwikkeling van de kust aan de noordzijde van Walcheren. Op de grens van het kernland van Walcheren en de aan- en opwassen ten noorden daarvan bevindt zich een kustwal (3K38). Deze wal is ontstaan in een periode van kustafslag. Het materiaal dat bij die afslag vrijkwam, werd door golfwerking afgezet op het aan de zee grenzende land. De wal bestaat dan ook uit grof zand met schelpen. Op verschillende plaatsen wordt de kustwal onderbroken door getij- (kreek)beddingen (2R13). Dit geeft aan dat ook het kernland ten zuiden van de kustwal in deze periode van kustafslag regelmatig overstroomde. Door afzetting van klei tussen de kreken zijn getij-oeverwallen (3K34) en welvingen in getij afzettingen (3L20) ontstaan. Kustafslag en afzetting van klei hebben dus gezorgd voor een reliëfrijker landschap. Na de periode van kustafslag volgde aan de noordzijde van Walcheren een periode van kustaangroei. Ten noorden van de kustwal ontwikkelden zich aanwassen die al in de dertiende en veertiende eeuw ingepolderd zijn. In tegenstelling tot het gebied ten zuiden van de kustwal zijn deze polders zeer vlak. Ze zijn daarom gekarteerd als vlakte van getij-afzettingen (2M35). Deze vlakte wordt nu van de zee gescheiden door een circa 1 km brede duinstrook. Op de kaart zijn deze duinen onderverdeeld in duinen met een hoogte van 12,5 tot 30 m (13C1), 5 tot 12,5 m (12C1) en 1,5 tot 5 m (4L7). In het oostelijk deel van de duinen komen drie west-oost- gerichte duinreeksen voor. Het zijn zeerepen die hier vanaf de zestiende eeuw zijn ontstaan. De binnenste duinreeks is de oudste en is voor een deel aangestoven tegen een stuifdijk (12B11), die de daarachter gelegen polders tegen het zand heeft beschermd. De jongere duinreeksen begrenzen een ingesloten strandvlakte (2M40). De kust aangroei in dit gebied is in deze eeuw tot staan gekomen. Op sommige plaatsen wijst het 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Landschap | 1989 | | pagina 15