Mijnwerkers
wandelende verwelkte bloemen
worden waargenomen: de
zakken van Goniodoma
limoniella. Verzamelen van zilte
rus kan op die manier de aan
wezigheid van Coleophora
adjunctella aantonen. De zeerus
is de voedselplant van Coleo
phora maritimella. Al deze
zakrupsen maken gaatjes in de
vruchtjes van de voedselplant
van waaruit ze de vrucht leeg-
eten. Ook de soorten die op
bladeren van planten leven
maken daarin kleine ronde
gaatjes. Ze knagen het blad
oppervlak op een bepaalde
plaats door, steken hun kop
door het gat naar binnen en
eten vervolgens het inwendige
van het blad op, het bladmoes.
Op zeker moment is hun
lichaam niet lang genoeg meer.
Dan trekken ze zich terug en
boren zich elders opnieuw in.
Ze verplaatsen zich zo over de
plant en kunnen zich daarbij
desnoods ook aan een spinsel-
draad naar beneden laten zak
ken. Vaak zijn ze in het najaar
al volwassen; ze verlaten voor
de winter de voedselplant en
brengen de tijd dan „ergens
anders" door. Dit kan zijn een
overjarige stengel van een
(andere) plant, op de grond
tussen dode planteresten of in
een spleet van een paal. In mei-
juni verpoppen de rupsen zich
in hun zak. Omdat ze zich al
voor het begin van de winter
verspreid hebben over het
schor en wellicht ook vanwege
sterfte in de loop van de winter
is het aantal dat in het voorjaar
wordt gevonden heel klein. De
rups van Goniodoma limoniella
vormt hierop min of meer een
uitzondering omdat die de
voedselplant niet verlaat.
Volgevreten zoekt die in de
herfst een uitgebloeide bloem
stengel die - inmiddels verdord
- hol geworden is. Wie wel
eens bloeiende lamsoor heeft
geplukt weet hoe dun deze
stengels zijn. De rups bijt zich
echter halverwege zo'n sten
geltje naar binnen, daarbij de
zak vastgehecht aan de stengel
achterlatend. De stengel blijkt
net dik genoeg om een rups in
de lengte erin te laten over
winteren. Later valt het zakje
vaak af maar dan kan aan het
ronde gaatje dat geknaagd is
om naar binnen te gaan worden
gezien of er een rups in zit of
niet. Op deze manier kunnen
zelfs in hartje winter de aan
tallen van deze soort geteld
worden. De rups verpopt in de
stengel en de vlinder verlaat via
het gat de plant.
Een ander voorbeeld van een
verborgen leefwijze is dat van
Bucculatrix maritima. Deze be
hoort tot een andere groep van
vlinders dan de voorgaande
soorten. Deze vliegt, in tegen
stelling tot de Coleophoridae
tweemaal per jaar, in juni en in
augustus-september. In de
tussenliggende perioden wor
den weer het ei-rups en pop
stadium doorlopen.
Het vlindertje vliegt alleen in de
vroege avond en schemering.
Met een vleugelwijdte van
7 mm is het één van de kleinste
schoivlinders. De rups leeft in
de bladeren van zulte en eet
van het bladmoes, net zoals de
bladetende rupsen van Coleo-
phoriden dat doen. Door het
eten ontstaan hier echter
gangen. Deze z.g. mineer
gangen worden ook gevormd
door sommige andere schor
vlinders. Op zulte komt echter
maar één bladminerende
vlinder voor. De rups eet niet
van andere soorten planten.
De zulte is in Zeeland een
gewone plant te noemen.
Dit blijkt met het vlindertje
eveneens het geval te zijn.
De gangen die de rups maakt
Rupsen op het
schor beschermen
zich vaak tegen het
vloedwater door
binnen in een plant
te leven.
De rups van
„Bucculatrix
maritima" leeft in
de bladeren van
zeeaster. Naarmate
de rups groeit
wordt de vraatgang
(„mijn") steeds
breder. In de mijn
blijft een spoor van
uitwerpselen achter.