De marges zijn smal door René Beyersbergen* Op zoek naar prooi Het legsel van dwergsterns ligt in het kale zand, vlak boven de vloedlijn. Bij harde wind en springvloed spoelen de eieren vaak weg. Dwergsterns zijn bewoners van de kustwateren en zijn in onze streek te zien van half april tot het einde van de zomer. In de Westerschelde zijn de Hooge Platen al sinds 1972 ononderbroken als broedplaats in gebruik. Het aantal broedparen schommelt de laatste jaren tussen de 120 en de 180. Het broedresultaat van de dwergsterns varieert aanzien lijk. Door de jaren heen is gebleken dat het voedselaan bod van grote invloed is op het broedsucces. Wel is het zo dat in sommige jaren de broedresultaten worden ver minderd omdat een aantal legsels wegspoelt of omdat veel kuikens een prooi wor den van kokmeeuwen. Het voedsel van de dwergsterns bestaat hoofdzakelijk uit de klei ne rond vissoorten zandspiering, sprot en ook haring, alle van de jongste jaarklasse, die door mid del van een stootduik worden bemachtigd. Eerstgenoemde soort is een bo dembewoner en wordt in ondiep water gevangen en laatstge noemde soorten komen voor aan de oppervlakte van de die pere stroomgeulen. Van de drie vissoorten is de haring de aan trekkelijkste prooi: deze vissoort is relatief groot en heeft een hoog vetgehalte. De zandspie ring daarentegen vormt een wei nig voedzame buit vanwege het lage gewicht. Naast de grootte en de energieinhoud van de afzonderlijke prooivissoorten speelt de prooidichtheid en het bejaagsucces een rol bij de keuze van een prooi. De paaiplaatsen van haring en sprot bevinden zich in het Kanaal en het zuidelijk deel van de Noordzee. In januari en februari worden de eitjes afgezet en de larven verplaatsen zich met behulp van de getijstroom in noordelijke richting. Tijdens deze reis metamorfose ren de larven tot visjes en die be reiken de Deltawateren in begin juni. Hier verblijven zij de eerste zomer om in deze voedselrijke en beschutte omgeving op te groeien. Na de zomer trekken ze weer naar de Noordzee om daar de rest van hun leven te blijven. Van de zandspiering zijn drie soorten te onderscheiden, die in uiterlijk en gedrag veel overeen komsten vertonen. De paaiplaat sen bevinden zich in ondiepe kustwateren. Ze paaien meer dere keren per jaar en er zijn dus enige generaties per jaar. De Westerschelde heeft ook voor deze vissoort overwegend een kraamkamerfunctie, maar in tegenstelling tot haring en sprot blijft de zandspiering ook in tie winter algemeen. Zandspienngen leven verspreid op de bodem en graven zich van tijd tot tijd in. l;it onderzoek is gebleken dat ze vooral 's nachts aktief zijn en voedsel zoeken en overdag ingegraven leven. Ongetwijfeld draagt deze levens wijze bij aan hun overlevings kansen, want zandspieringen staan niet alleen bij de sterns op het menu, maar ook bij onder- wateroogjagers zoals kabeljauw, wijting en schelvis. Sprot en haring leven in scholen. Voor predatoren vormen deze vissoorten een lastig te bejagen prooi. Afhankelijk van vele en deels onbekende factoren komen de visscholen op onvoor spelbare plaatsen en tijdstippen naar de oppervlakte. De sterns moeten dus altijd op zoek gaan naar deze scholen. Wel worden plaatsen, die eerder succesvol bleken, keer op keer bezocht. Daar komt nog bij dat tijdens de jacht de soortgenoten in het oog worden gehouden. Heeft een dwergstern succes, dan verschij nen er al gauw meer. Bij paal hoofden. golfbrekers en haven- dammen zijn meestal meerdere vissende sterns te zien. Op deze plaatsen houdt de zeebaars zich graag op om vanuit een schuil plaats te jagen op kleine vis. Om aan de zeebaars te ontsnappen komen de visscholen naar de oppervlakte. Voor de sterns een uitgelezen kans 0111 aan de kost te komen. Zoals gezegd houden de haringachtigen zich veelal in de stroomgeulen op en hier is de 3

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Landschap | 1991 | | pagina 3