Variatie aan milieutypen Ganzenbeheer Philipsdam via moerasandijvie naijlt in moerassen en meren bij onze buren. Van de laagste delen van de voormalige slikken is alleen de rand langs het open water, daar waar de moerasandijvie groeit, geheel ontzilt. Achter deze rand is echter nog een tientallen meters brede zone aanwezig waar zoutplanten als zeekraal, schorrekruid en kweldergras op een zilte bodem wijzen. Dit slik- gedeelte heeft een slibhoudende bodem en/of er zijn kleilagen in de ondergrond aanwezig waardoor sprake is van een slechte natuurlijke ont-watering. Hierdoor zal de bodem nog vele jaren een zout karakter houden. Dit waarschijnlijk tot genoegen van de rotganzen, die hier in het voorjaar op uitlopende zoutplanten fourageren. De zandige, meestal wat hoger gelegen delen van de slikken zijn door hun betere doorlaatbaarheid voor regen water al grotendeels ontzilt. Zoutmijdende soorten als fiorin- gras, duinriet, kamille, wilge roosje en ook al wilg, bepalen het vegetatiebeeld. Waarschijn lijk zullen hier binnen enkele jaren ook duindoorn- en/of kruipwilgstruwelen tot ontwik keling komen. In de meer voch- tig-zoete delen zouden zich plantesoorten van natte duinvalleien, zoals parnassia en bitterling, kunnen vestigen. Het voormalige slik gaat vrij plotseling over in het voor malige schor. De hoger gelegen schorgronden, sterk doorsneden door kreken die voor een goede natuurlijke ontwatering zorgen, waren al snel na 1987 ontzilt en begonnen toen massaal te verruigen. Op deze voedselrijke gronden schieten meidesoorten, distelsoorten, wilgeroosjes en duinriet hoog op. (Ter geruststelling van boeren: de distelontwikkeling is over zijn hoogtepunt heen.) Het opvallendst zijn hier echter de massaal tot ontwikkeling gekomen houtige pioniers, wilgen en vlieren. Reeds vlak na de afsluiting vestigden deze soorten zich. Opmerkelijk is dat Op de bodem van een oude getijde kreek groeien nog zoutplanten als zeekraal en schijn- spurrie. de .struweelontwikkeling onregelmatig verspreid over het gebied plaatsvindt. Dat onregel matige vestigingspatroon is te herleiden tot verschillen in bodemsamenstelling en hoogte ligging binnen het gebied. De meeste houtige pioniers zijn lichtkiemers; ze hebben na genoeg kale grond nodig om te kiemen. In de lage schordelen, zoals de kommen met slijkgras, stierf de oorspronkelijke zout- vegetatie snel na het permanent droogvallen van het schor af en kregen wilg en vlier de kans om te ontkiemen. Op de hogere schordelen groeiden planten die voorheen al meer ingesteld waren op langdurige droog- stand, zoals strandkweek en rood zwenkgras. Daar vond geen massaal afsterven van het oorspronkelijke vegetatiedek plaats, maar een geleidelijke vervanging door andere grassoorten of ruigtekruiden en de houtige soorten konden zich Alhoewel de beheersdoelstel ling voor de Slikken van de Heen inhoudt dat het gebied over de gehele oppeivlakte extensief tot zeer extensief begraasd wordt, zal een ge deelte van het gebied inten siever beheerd worden. Reeds enkele jaren geleden is namelijk beleidsmatig vast gesteld dat een ganzengebied op de Slikken van de Heen aangelegd dient te worden. Uitgangspunt daarbij is om op die manier te trachten de landbouwscbade, aangericht door rotganzen op St. Philips- land, te verminderen. Daar voor is.direkt grenzend aan hel Krammer-Volkerak, een gebied van 60 ha uitgeras- terd, dat relatief intensief begraasd en, in ieder geval de eerste jaren, ook gemaaid zal worden. Door het verdwijnen van zilite invloeden is de begroeiing sterk veranderd. 4

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Landschap | 1991 | | pagina 4