Kaart 3. Toestand 1531 - 1616 Kaart 4. Huidige toestand storm kwam. Het is dus mogelijk dat toen de dijk van de Sint-Anthonie- polder pas is bezweken. De Sint-Anthoniepolder lag een stuk lager dan de Borselepolder, zodat het water met grote kracht naar bin nen stroomde en spoedig de lage gedeelten van de polder vulde. De verbinding tussen dijkgat en kreek- landen kwam dus snel tot stand, en dit is de reden waarom kreek en weel hier in elkaar overlopen. Gelukkig kon in het volgende jaar het dijkgat gedicht worden door het aan leggen van een nieuwe dijk buitenom, dus over het oude land van Borsele. De Hollestellepolder kwam pas in 1534 weer droog, juist ten noorden van de Westeindse Weel werd in dat zelfde jaar een nieuwe sluis gebouwd voor de uitwatering van de beide polders. West-Borsele kon niet worden gered; het zou tot 1616 drijvende blijven. Als we kaart 3 bekijken, begrijpen we waarom de nieuwe weel Westeindse Weel werd genoemd. Hij lag op het uiterste westpuntje van Zuid-Beveland. De dijk was nu weer waterkerend geworden, en wel in precies om gekeerde richting als vóór 1515. Hij lag nu als het ware achterstevoren; wat eerst de binnenzijde was werd nu de buitenzijde. Omdat Zeeuwse dijken altijd een steile binnenzijde en een vlakke buitenzijde hebben, moest het profiel natuurlijk worden aangepast. De Sint-Anthoniepolder lag nu wel erg kwetsbaar. Zowel in het noordoosten als in het zuidwesten grensde hij direct aan zee, en vooral de dijk rond de weel, die ver in het water uitstak, zal het zwaar te verduren hebben gehad. Ten gevolge van zoute kwel hield de polder een sterk zilt karakter. Langzamerhand verbeterde de situatie. Aan de noordzijde werden in 1534 de Louisepolder en in 1612 de Nieuwe Kraaijert ingedijkt. Toen in 1616 de Borsselepolder eindelijk kon worden herdijkt, kwam de Sint-Anthoniepolder voor het eerst in zijn bestaan geheel in het binnenland te liggen (zie kaart 4). De bange jaren waren nu voorbij. De sluis bij de weel bleef in gebruik; de polder loosde voortaan op de Borsselepolder en moest daarvoor jaarlijks een bepaalde vergoeding betalen. De Westeindse Weel nu Natuur blijft in Zeeland alleen over als de mensen met de grond niets kunnen beginnen. De Sint-Anthonie polder is altijd een vrij slechte, brakke, laaggelegen polder geweest. Niet voor niets heet het noordoostelijke deel nog altijd het Rietveld. Aldus is er een flink stuk natuur overgebleven. In 1967 heeft de Stichting Het Zeeuwse Landschap de weel aan gekocht; het gebied werd sindsdien Rietgors, (archief Zeeuws Landschap) herhaaldelijk uitgebreid. Tijdens de herverkaveling van 1970/1971 werd de watergang verplaatst naar buiten het natuurgebied, zodat de weel nu een geheel onafhankelijke peilbe- heersing heeft. Het waterpeil en het zoutgehalte zijn daardoor stabieler geworden en de invloed van land- bouwbestrijdingsmiddelen is vermin derd. De geleidelijke overgangen tussen hoog en laag en tussen zout en zoet zorgen voor veel variatie. De aan wezige rietvelden vormen een goed broedgebied voor waterhoen, meer koet, wilde eend, slobeend, rietgors en karekiet. In de graslanden broeden de kievit en de kleine plevier, de kluut en de scholekster. De vegetatie van de graslanden is vooral interes sant door de overgangen van zilt naar zoet. In de zoute gedeelten komen zelfs zeekraal en schorrekruid voor, verder zeeaster, schorrezoutgras en melkkruid. De Westeindse Weel ligt vrij geïsoleerd ten opzichte van andere natte gebie den. Het isolement zorgt echter ook voor relatieve rust. Het gebied is niet voor het publiek toegankelijk, maar vanaf de dijk goed te overzien. Ook hier geldt weer de algemene Zeeuwse regel: waterrampen vormen het eeuwige schrikbeeld voor de Zeeuwen, maar ze leveren dikwijls wel mooie natuur op. Ir. A.J. Beenhakker is oud-hoofd van het Bureau Natuur en Landschap van de Provincie Zeeland.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Landschap | 2000 | | pagina 8