De eeuwenlange bedijkingswerken in Zeeland hebben geresulteerd in een landschap van kleinere en gro
tere polders die zijn ingebed in een netwerk van binnen- en buitendijken. Dit poldermozaïek is ontstaan in
de laatste van drie ontwikkelingsfasen van het Zeeuwse landschap. De eerste van die drie fasen betreft de
vorming van een vrijwel aaneengesloten veengebied achter een keten van duinen (tussen ongeveer 3000 en
600 v. Chr.); de tweede fase is de opdeling van dit veengebied door de binnendringende zee tot een archipel
van losse eilanden (tussen 600 v. Chr. en 1000 na Chr.) en de derde fase is die van bedijkingen van schorge-
bieden die als aanwassen en opwassen rond de eilanden en in de grote wateren waren opgeslibd.
De aanloop
De langdurige fase van veenvorming voor het begin
van onze jaartelling was mogelijk doordat een lang
gerekte barrière van duinen de zee grotendeels buiten
sloot, en tegelijkertijd de afwatering van het uitge
strekte gebied achter de duinen verslechterde door
dichtslibbing van de bestaande geulen. Het gevolg was
een permanent drassig gebied, ideaal voor veenvorming.
Veen is een opeenhoping van afgestorven plantenma-
teriaal. Gewoonlijk vergaat dat snel. Maar wanneer het
op een van water doordrenkte bodem terecht komt,
gaat dat veel langzamer. Zo langzaam dat ook na dui
zenden jaren de plantenresten in veenlagen nog heel
goed herkenbaar zijn en de afzonderlijke plantensoorten
zelfs nog gedetermineerd kunnen worden.
Aan de fase van veenvorming kwam een eind doordat
de zee zich nadrukkelijker liet gelden. De duinenrij
werd doorbroken, waardoor het getijdenwater weer
greep kreeg op het gebied. Het zoete tot brakke veen-
moeras veranderde zo in een getijdenlandschap, door
sneden door geulen die het gebied opdeelden in een
archipel van slik- en schoreilanden. De Zeeuwse veen
lagen - meestal decimeters dik, maar soms ook wel
enige meters - verdwenen geleidelijk onder een groei
end pakket zeeklei.
Die bodem van klei op veen vormde wel de natuurlijke
rijkdom van het gebied. Op de zeeklei ontwikkelden
zich weelderige schorvegetaties, zeer geschikt voor
beweiding door schapen. Zo mogelijk nog waardevoller
was de met zeewater doordrenkte veenlaag. Hieruit
kon zout van een uitstekende kwaliteit gewonnen wor
den. En dat gebeurde op grote schaal: naar schatting is
in Zuidwest-Nederland tot in de zestiende eeuw 50.000
hectare vergraven voor de zoutwinning. De sporen van
die activiteit zijn bijvoorbeeld in de Yerseke Moer tot
de dag van vandaag nog goed te zien.
Bedijkingen
Gezien het economisch potentieel is het misschien geen
wonder dat er in dat behoorlijk ontoegankelijke en
permanent door de zee bedreigde gebied vanaf de
elfde eeuw toch al een bevolking van enige omvang
woonde, die in de eeuwen daarop nog flink toenam.
Daardoor was de mankracht aanwezig voor de min of
meer systematische bedijkingen die vanaf de twaalfde
eeuw plaatsvonden. Aanvankelijk waren dit ringbedij-
kingen rond bestaande schorkernen ('oudland'), maar
die werden al spoedig gevolgd door bedijkingen van
nieuw opgeslibd land ('nieuwland'). Dat konden schorren
zijn die tegen bestaand land ontwikkelden ('aanwassen'),
of schorren die in de zeearmen uit hoog opgewassen,
los liggende zand- en slibbanken ontstaan waren
('opwassen').
Het versnipperde karakter van het Zeeuwse kustland
schap waar de banken en schoreilanden als strooigoed
in verspreid lagen, heeft tot bedijkingspatronen geleid
die maar weinig elders worden aangetroffen. De eilanden
Het eiland van Heinkenszand. De oudste polder, de Ouwelandpolder,
bedijkt halverwege de veertiende eeuw, is rood ingekleurd.
Daaropvolgende inpolderingen in de tweede helft van de veertiende
eeuw zijn bruin ingekleurd en de vijftiende-eeuwse inpolderingen zijn geel.
(Het Zeeuwse Landschap)