ervan omhoog en die stimuleerde
tot ontginning van vruchtbaar land.
De buitendijkse schorren waren
kleirijk, soms uitgestrekt en dus zeer
geschikt. Het probleem was dat ze
eerst tegen hoge kosten moesten wor
den ingedijkt. Bovendien was indij
ken het recht van de toen regerende
hertog Willem van Beijeren, graaf
Willem V van Zeeland, als leenheer
en grondbezitter in deze gewesten.
Inpolderen kon allen met zijn toe
stemming. Landwinning was voor
hem een bron van inkomsten, omdat
alle buitendijkse gronden in eerste
instantie hem toekwamen. De finan
ciering en organisatie liet hij over
aan geïnteresseerde geldschieters uit
de landadel, ook wel ambachtshe
ren genoemd. Die voelden zich als
lokale machthebbers ook de eige
naars van de nieuwgewonnen grond.
Als financiers vormden zij wat wij
zouden noemen een consortium en
zochten contact met een uitvoerder
van inpolderingswerken. Een zekere
Boudewijn van Roden, zo'n uitvoer
der, kreeg in 1353, op verzoek van
het consortium, van Graaf Willem
toestemming om met zijn werkgroep
te bedijken "een uytland ghelegen
oest aan Duyveland, dat groot val
len sal tusschen veertigh en vijfen-
veertigh hondert ghamet', ongeveer
1200 hectare. De zaken werden
voortvarend aangepakt: in hetzelfde
jaar begonnen de werkzaamheden al
met het dichten van de monding van
de Mairevliet en de sluiting van de
veel diepere Geulemonding met de
aanleg van de Hoge Sint Joosdijk.
De invloed van de zee op de schorren
werd hiermee beduidend geringer,
omdat met deze dammen het meeste
vloedwater werd tegengehouden.
Gedurende het voorjaar en de zomer
van 1354 werkte het poldervolk met
man en macht om ongeveer negen
kilometer dijk voor de herfststormen
op hoogte te brengen en gesloten
te krijgen. En die inspanning werd
met succes bekroond. Het nieuw
gewonnen land ging simpelweg
'het Oosterland' heten. Er werd een
dijkgraaf benoemd, die de waterbe
heersing van de nieuwe polder op
zich nam en samen met zijn staf, de
gezworenen, het waterschap vormde.
Ontwateringsproblemen
Na de aanleg van de dijk diende zich
een nieuwe taak aan: de ontwate
ring van het nieuwe land achter de
dijk stagneerde omdat de neerslag
door de dammen in de Geule en de
Mairevliet niet meer naar zee kon
afvloeien. Een afwateringssluis
in de Hoge Sint Joosdijk loste dat
proble'em op. De kreken en kreekjes
vormden vanouds het natuur
lijke afwateringspatroon. Waar dat
onvoldoende was, groeven de land-
ontginners - de baanders - duiven.
Daardoor ontstonden 'blokken',
stukken land met een eigen afwate
ring op de nog bestaande watergan
gen of op de nieuw gegraven duiven.
Op de hoogst gelegen, zichzelf
ontwaterende gronden kon na ont
ginning het inzaaien beginnen. Het
waren de beste stukken, omdat ze
door die hoge ligging niet meer zilt
waren en geen wateroverlast kenden.
Graaf Willem hield deze vroongron-
den. vrijgesteld van grondbelasting
- het geschot- voor zichzelf, om ze in
1370 te verkopen aan de twee nieuwe
ambachtsheren in 'het Oosterland
opgedeeld in het Groot Ambacht en
het Cleyn Ambacht, ook Oostersteyn
genoemd, naar het gelijknamige kas
teel dat door ambachtsheer Hendrik
van den Abeele bij de monding van
de Geule werd gebouwd belasting te
kunnen heffen op de overslag van de
over water aangevoerde goederen.
Door de steeds afnemende inkom
sten heeft het kasteel weinig glorie
gekend en is in de loop van de tijd
door geldgebrek vervallen tot een
ruïne. De resterende grond in de
polder - het dijkersland - werd aan
gegadigden verkocht of verpacht. De
lager gelegen delen kenden een wis
selende waterstand. In drogere jaren
was daar veeteelt mogelijk. In natte
seizoenen veranderden de weilanden
in een moerasland met riet en biezen.
Luchtfoto van
'den Aanwas' of de
Maire van Oosterland.
Onderaan de foto de
eendenkooi.
Chiel Jacobusse
'Den Aanwas' of de Maire
van Oosterland gezien
vanaf de zeediik. Een
gedeelte van de eenden
kooi is rechts te zien.
Ron Brouwer
ZeeuwsLandschap 17