Wat mij thuis houdt
Het allerbeste
bedrijven kwamen in Zeeland meer
voor. Net als zijn collega-boeren zal
Isaac zijn bedrijf volledig hebben
afgestemd op de tarweteelt. Dit
graan groeide bijzonder goed in
de vette polderklei en bracht veel
geld op. Boeren in midden-Zeeland
en Zeeuws-Vlaanderen verdienden
er de helft van hun inkomen mee.
Tegelijkertijd was het ook een lastig
gewas om te verbouwen. Tarwe
stond bekend als een 'rovende'
vrucht. Het graan stelde hoge eisen
aan de vruchtbaarheid van de
bodem, terwijl het daar zelf weinig
aan bijdroeg. Vruchtopvolging
moest uitputting van hun akkers
voorkomen. Een van de vuistregels
was dat 'witte halmgewassen'
(tarwe, gerst) met 'zwarte blad
vruchten' (bonen, erwten) moesten
worden afgewisseld. Wit na wit op
dezelfde akker was taboe.
Eenmaal in de zeven of acht jaar
werd niets ingezaaid en werd het
land ongelooflijk vaak geploegd.
Knechten ploegden met hun span
paarden dezelfde akker minstens
zes, zeven, soms zelfs tien keer om.
Tussendoor de ploeggangen werd
het land één of twee keer geëgd. Op
die manier hoopte men kweek en
hoefblad te vernietigen. Daarnaast
had al dit ploegen tot doel de
bouwvoor luchtiger te maken. Door
de hoge grondwaterstand en de
gebrekkige ontwatering verslempte
en verzuurde het bouwland snel.
Het ploegen zorgde ervoor dat de
bodem zijn groeikracht behield.
Tenslotte was het braakjaar nodig
om het land te kunnen bemesten
met de mest van de eigen veestapel.
De zware wagens met stalmest kon
den alleen worden uitgereden als de
wegen en de akkers droog waren.
De zomer was het beste seizoen,
maar op dat moment stond er nog
volop graan op het land. Boeren
konden de mest alleen kwijt op
onbezaaide, braakliggende akkers.
In de regel werd het braakland
eerst vier keer geploegd, vervolgens
bemest, en daarna nog een aantal
keren geploegd.
Meestal was koolzaad het eerste
gewas na de braak. Dit gewas
vereiste een lange groeitijd en werd
om die reden bijzonder vroeg, rond
Sint Jacob op 25 juli, ingezaaid.
Braakland was mede vanwege die
vroege datum bij uitstek geschikt
voor koolzaad. Toch kwam het
regelmatig voor dat de paarden
knechten nog niet klaar waren met
het uitrijden van de mest en het ein
deloze ploegen. Het koolzaad werd
dan eerst op een kleine kweekak
ker ingezaaid. Een aantal weken
later, na de oogst van granen en
peulvruchten, werden de jonge
koolzaadplantjes verpoot. Boeren
en arbeiders verzamelden de scheu
ten van de kweekakker en brachten
ze tussen september en november
naar andere, inmiddels geploegde
en bemeste akkers om ze daar
definitief te planten, een intensief
werk. Isaac Benteijn moest om die
reden in september 1781 een eerder
aangekondigd bezoek aan zijn zus
uitstellen. Hij schrijft: 'Wat mij nu
thuis houdt? Ik moet zaat planten,
maar zodra als dat eenigsints aan
de kant is dan kom ik'.
Na de braak en het koolzaad volgde
in het derdejaar van de vruchtopvol
ging het belangrijkste gewas: tarwe.
Zeeland stond wijd en zijd bekend
om de goede kwaliteit tarwe. Petrus
Hondius, die rond 1620 in de buurt
van Terneuzen woonde, noemde dit
graan al het 'alderbeste van ons
velt'. Zeeuwse boeren verbouwden
zoveel tarwe, dat ze waarschijnlijk
voortdurend het risico liepen hun
land uit te putten. Het veeleisende
gewas kwam tijdens een vruchtop-
volging twee tot drie keer terug voor
dat de akker opnieuw braak werd
gelegd en bemest. Reizigers die vroe
ger Zeeland bezochten, zagen een
overvloed aan tarwe: van iedere tien
bezaaide akkers waren er vier bezet
met tarwe. Ondanks die intensieve
teelt waren de oogsten bijzonder
rijk. Een goede oogst kon 2.000 kilo
tarwe per hectare opleveren. Naar
hedendaagse maatstaven is dat laag,
maar elders in Europa werden zulke
opbrengsten bijna nooit gehaald.
Ongeveer de helft van de Zeeuwse
tarweoogst was bestemd voor ste
den als Rotterdam, Amsterdam en